Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
in het geding met reg.nrs. AWB 06/4091 GEMWT en AWB 06/4639 GEMWT
van:
[verzoekster], wonende te [woonplaats],
verzoekster,
wettelijk vertegenwoordigd door [de ouders] (ouders),
vertegenwoordigd door mr. W. Brussee,
de Stichting openbaar onderwijs Hilversum, statutair gevestigd te Hilversum,
verweerder,
vertegenwoordigd door dhr. J.M. Spanjaard en J.M. Wiegers, bovenschoolse directeuren.
Op 10 augustus 2006 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van de besluiten van 12 juli 2006 en 21 juli 2006.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 23 augustus 2006.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belan-genafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Verzoekster heeft ongeveer een jaar voor het bereiken van het vierde levensjaar verzocht om toelating tot de openbare basisschool [basisschool] te Hilversum (hierna: [basisschool]).
Bij brief van 20 juni 2006 heeft [adjunct-directeur], adjunct-directeur (hierna: [adjunct-directeur]), namens de [basisschool] aan verzoekster meegedeeld dat zij na de zomervakantie op de [basisschool] komt. In de maand juli mocht verzoekster een ochtend op bezoek komen. Op 5 juli 2006 heeft verzoekster van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Bij brief van 12 juli 2006 heeft [adjunct-directeur] namens de [basisschool] bericht dat het voorrangsrecht van verzoekster vervalt naar aanleiding van de uitschrijving van de oudere broer en zus van verzoekster (hierna: de oudere kinderen) aan de [basisschool] per 1 augustus 2006. De aan verzoekster toegewezen plek moet volgens [adjunct-directeur] worden aangeboden aan het eerst volgende kind op de wachtlijst. De plaatsing van verzoekster wordt bij de aanvang van het schooljaar geannuleerd. Verzoekster heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 juli 2006 heeft verweerder de brief van 12 juli 2006 (gemotiveerd) bevestigd. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de scholen in Hilversum Zuid een nijpend plaatsgebrek hebben in de groepen 1 en 2. Volgens het op de [basisschool] geldend plaatsingsbeleid is de plaatsingsvolgorde aldus dat leerlingen voorrang hebben indien broertjes of zusjes onderwijs volgen aan de school, gevolgd door kinderen die wonen in het gebied rondom de school en ten slotte kinderen die wonen in de rest van de gemeente. Door het verplaatsen van de oudere kinderen naar een andere school valt verzoekster onder de categorie ‘rest van de gemeente’ (en niet meer onder de categorie ‘broertjes en zusjes’) en hebben andere kinderen voorrang op verzoekster, aldus verweerder. Verweerder heeft voorts aangegeven ervan uit te gaan dat een plaatsing is geëffectueerd als het kind vier jaar is en op de school onderwijs ontvangt. In dit geval is het schooljaar begonnen op 1 augustus en is [verzoekster] op 16 augustus 2006 vier jaar geworden, en zou zij dus per 16 augustus geplaatst zijn. Door de vakantie is die plaatsing uitgesteld tot 4 september 2006. Tot dat moment kon de inschrijving – zo begrijpt de rechter het standpunt van verweerder – ongedaan worden gemaakt op grond van strijd met de beleidscriteria voor plaatsing.
Verzoekster heeft gesteld dat zij op 20 juni 2006 is geplaatst op de [basisschool] zonder dat daaraan voorwaarden zijn verbonden. Verzoeksters voorkeursrecht kan dan ook niet vervallen zijn. De annulering ontbeert een wettelijke grondslag in de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO). Voor verwijdering van een school in de zin van artikel 40, vijfde lid, van de WPO, gelden voorwaarden waaraan in dit geval niet is voldaan. Voorts is verwijdering blijkens de schoolgids alleen mogelijk in geval van wangedrag, hetgeen bij verzoekster niet aan de orde is. Verzoekster ontleende aan de brief van 20 juni 2006 en de wendag op 5 juli 2006 het gerechtvaardigd vertrouwen dat zij met ingang van het nieuwe schooljaar daadwerkelijk naar groep 1 van de [basisschool] zou gaan, aldus verzoekster.
De rechter heeft ter beoordeling van het geschil het volgende juridische kader in beschouwing genomen.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WPO berust de beslissing over toelating en verwijdering van leerlingen bij het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 1 van de WPO – voor zover nu van belang – wordt als bevoegd gezag van een openbare school aangemerkt een stichting als bedoeld in artikel 48 van die wet.
In artikel 3, derde lid, van het Leerlingenstatuut van de Stichting openbaar basisonderwijs Hilversum is een aantal criteria geformuleerd voor de toelating van aspirant-leerlingen tot de school. In artikel 3, derde lid, onder c, is bepaald dat ouders en kinderen zich dienen te conformeren aan het schoolbeleid zoals beschreven in het leerlingenstatuut en het schoolreglement. Onder d van dit artikellid is vermeld dat ouders het inschrijfformulier geheel en naar waarheid dienen in te vullen. Onder f, is bepaald dat ouders akkoord gaan met plaatsing van het kind in het hoofdgebouw of dislocatie. In artikel 3, vierde lid, is bepaald dat indien een aspirant-leerling op grond van de vastgestelde criteria niet wordt toegelaten, de schoolleiding dit besluit onder opgave van redenen schriftelijk aan de ouders meedeelt. Daarbij dient de schoolleiding te vermelden dat bezwaar en beroep tegen de beslissing mogelijk is, door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan.
Op grond van artikel 4, eerste lid, onder j, van het Managementstatuut van de Stichting openbaar onderwijs Hilversum, beslist de bovenschoolse directie over de schorsing en verwijdering van leerlingen. Onder k, van voornoemd artikel is bepaald dat de bovenschoolse directie beslist op bezwaarschriften, als bedoeld in de Algemene Wet Bestuursrecht. Ingevolge artikel 4, derde lid, van dit statuut, verleent de bovenschoolse directie mandaat aan iedere locatieleider ten aanzien van de schoolspecifieke taken en bevoegdheden.
Verweerder hanteert een aannamebeleid zoals beschreven in paragraaf 9.4 van de schoolgids. Daarin staat onder meer het volgende vermeld. “Voor nieuwe leerlingen bestaat een wachtlijst. Het verdient daarom aanbeveling om uw kind bij interesse voor de [basisschool] zo spoedig mogelijk in te schrijven. Bij plaatsing gelden dan de volgende criteria in volgorde:
1. Broertjes/zusjes van schoolgaande kinderen.
2. Leerlingen voor wie de afstand van huis naar school bij niet-toelating het grootst is.
3. Leerlingen die ingeschreven staan aan een andere basisschool in Hilversum.
Binnen deze 3 categorieën wordt gesorteerd op datum van inschrijving. Ongeveer vier maanden voorafgaand aan de 4e verjaardag van het kind wordt u bij plaatsing uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek en een rondleiding door de kleuterbouw.”
De rechter overweegt het volgende.
Het wettelijk systeem kent de begrippen toelating en verwijdering. Het Leerlingenstatuut hanteert ook die terminologie. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat met het begrip plaatsing uit de schoolgids niet op iets anders wordt geduid dan op de toelating als hiervoor bedoeld.
Bij de brief van 12 juli 2006 heeft adjunct-directeur [adjunct-directeur] beoogd de plaatsing van [verzoekster] te annuleren. De rechter beschouwt deze brief als een besluit in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht, nu deze kennelijk het rechtsgevolg van het ongedaan maken van de plaatsing beoogt. Het thans bestreden besluit is dan ook te beschouwen als een beslissing op het bezwaarschrift van verzoekster tegen dit primaire besluit. Het door verzoekster tegen het bestreden besluit ingediende bezwaar van 4 augustus 2006 wordt als beroepschrift opgevat.
Op grond van de toelichting van verweerder ter zitting gaat de rechter ervan uit dat [adjunct-directeur] het primaire besluit heeft genomen in haar hoedanigheid van (plaatsvervangend) lokatieleider als bedoeld in het Managementstatuut respectievelijk als onderdeel van en namens de schoolleiding als bedoeld in het Leerlingenstatuut.
Op grond van het Managementstatuut dient sprake te zijn van een mandaat van verweerder aan de bovenschoolse directie, en van deze een (sub)mandaat aan de lokatieleiding met betrekking tot taken en bevoegdheden van artikel 4, eerste lid, alsmede schoolspecifieke taken en bevoegdheden. Hoewel de rechter schriftelijke mandaten als hiervoor bedoeld niet onder ogen heeft gehad, overweegt hij dat de bovenschoolse directie ingevolge artikel 4, eerste lid, onder k van het Managementstatuut beslist op bezwaarschriften tegen door of namens het bestuur genomen besluiten. Op grond van deze bepaling dient een eventueel bevoegdheidsgebrek ten aanzien van het primaire besluit, zo al aanwezig, met het nemen van de beslissing op het bezwaar door verweerder geheeld te worden geacht.
Met betrekking tot het bestreden besluit overweegt de rechter voorts het volgende.
Uit het hiervoor genoemde wettelijke begrippenpaar van toelating (plaatsing) en verwijdering, leidt de rechter af, dat een eenmaal toegelaten leerling aan die toelating rechten kan ontlenen, behoudens de – in dit geval niet aan de orde zijnde – mogelijkheid van verwijdering (daaronder begrepen de tijdelijke maatregel van schorsing). De betekenis van de toelating wordt ook geadstrueerd door de nauwkeurige en met waarborgen omklede beschrijving van het systeem van toelating in artikel 3 van het Leerlingenstatuut. Uit het vierde lid van dat artikel volgt dat de ouders bij niet toelating op de hoogte moeten worden gesteld van de redenen van het niet toelaten alsmede de mogelijkheden om daar bezwaar tegen aan te tekenen. Dit systeem brengt mee dat – omgekeerd – aan een bericht van de schoolleiding met betrekking tot de toelating (plaatsing) door de ouders betekenis mag worden gehecht. Paragraaf 9.4 van de Schoolgids sluit hierop aan door te vermelden dat voorafgaande aan de vierde verjaardag van het kind de ouders bij plaatsing (cursief rechter) uitgenodigd worden voor een kennismakingsgesprek en een rondleiding door de kleuterbouw.
Verweerder wenst -– zo begrijpt de rechter de toelichting van verweerder ter zitting – het gegeven van plaatsing in die zin te nuanceren, dat een plaatsing als in artikel 3 van het Leerlingenstatuut beschreven eerst “geëffectueerd” wordt als aan nadere voorwaarden is voldaan, namelijk het vier jaar worden van het kind, en het begin van het schooljaar
(1 augustus dan wel de daadwerkelijke start van het onderwijs op 4 september 2006). Hiermee beoogd verweerder tegen te gaan dat een kind op verschillende scholen waar het was ingeschreven tegelijk wordt toegelaten, waarbij ouders een inschrijving (en toelating) ongedaan maken. De ouders van verzoekster hebben hier tegenover gesteld, dat zij niet op de hoogte waren van een voorbehoud bij de plaatsing en zich ook niet gerealiseerd hebben dat het uitschrijven van de oudere kinderen dit gevolg zou hebben. Indien zij daarop waren gewezen, zouden de ouders wellicht een jaar hebben gewacht met die uitschrijving.
De rechter acht van belang dat in het systeem van wet en Leerlingenstatuut geen melding wordt gemaakt van een voorlopige toelating (plaatsing), of een toelating onder voorbehoud. Ook in de paragraaf van de Schoolgids waarin het aannamebeleid wordt uiteengezet, is daarover niets te lezen. Dat het bij het plaatsingsbericht van 20 juni 2006 zou gaan om een plaatsing onder enig voorbehoud, en zo van een voorbehoud sprake was, wanneer dit voorbehoud zou komen te vervallen en de plaatsing effectief zou worden, is in het geval van verzoekster in de brief van 20 juni 2006 noch kennelijk op enige andere wijze aan de ouders bekend gemaakt.
De rechter heeft begrip voor de praktische problemen van de school bij het plaatsen van leerlingen in verband met ‘strategisch inschrijvingsgedrag’ van ouders. Wel is het belang van verweerder in die zin betrekkelijk, dat een wijziging in de situatie van schoolgaande broertjes/zusjes na het begin van het schooljaar altijd kan plaatsvinden zonder dat dit gevolgen heeft voor de toelating van het jongste kind.
Doorslaggevend acht de rechter echter dat de redenering van verweerder, waarin de zekerheid over de plaatsing tot een moment kort voor de start van het schooljaar dan wel de aanvang van het onderwijs wordt uitgesteld, niet strookt met de wet en het hiervoor weergegeven systeem van de verweerders eigen regelgeving.
Ook indien het standpunt zou worden gevolgd dat in de betrokken voorschriften ruimte is gelegen voor een toepassing van het plaatsingsbeleid als door verweerder bepleit, overweegt de rechter dat de rechtszekerheid van verzoekster en het vertrouwen dat mocht worden ontleend aan het bericht van plaatsing in samenhang met de kennismaking en het meedoen van [verzoekster] aan een ‘wendag’, in dit geval zwaarder dienen te wegen dan het belang van verweerder. Hierbij acht de rechter mede van betekenis dat niet is gesteld of gebleken, dat de plaats van [verzoekster] na het primaire besluit al door een ander kind was ingenomen. Voorts acht de rechter van belang dat de ouders van verzoekster voor het besluit van 12 juli 2006 niet zijn gewezen op de gevolgen die uitschrijving van de oudere kinderen zou hebben voor verzoekster.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd nu dit in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht een deugdelijke motivering ontbeert. Nu – na vernietiging – geen andere beslissing op het bezwaar mogelijk is zal de rechter het primaire besluit herroepen.
De rechter ziet aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, respectievelijk het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke onder toepassing van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht forfaitair zijn vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het (als) beroep (opgevatte bezwaar), voorzien van gronden (in het verzoek om voorlopige voorziening) en 1 punt voor het optreden ter zitting x factor 1 x € 322,00) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Voorts dient verweerder het betaalde griffierecht van € 282,- aan verzoekster te vergoeden.
Gelet op vorenstaand oordeel is er aanleiding een voorlopige voorziening te treffen op grond van artikel 8:86 in samenhang met 8:72, vijfde lid van de Awb. Het verzoek daartoe zal worden toegewezen als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 juli 2006;
- bepaalt dat zijn uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit;
- herroept het besluit van 12 juli 2006;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- treft de voorziening dat verzoekster [verzoekster] wordt toegelaten tot de [basisschool] te Hilversum met ingang van het schooljaar 2006-2007.
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van proceskosten aan de zijde van verzoekster tot een bedrag van € 644,- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Stichting openbaar onderwijs Hilversum, aan verzoekster;
- gelast dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 282,-- (zegge: tweehonderd tweeëntachtig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 14 september 2006 door mr. J.J. Bade, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. Y. Kliphuis, griffier, en bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
DOC: B
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.