Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 05/5575 VEROR
KNSF Vastgoed II B.V., gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Muiden,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. X. Wentink-Quelle.
Tevens hebben als partij aan het geding deelgenomen:
Stichting Behoud Vesting Muiden en Stichting Stad Muiden,
vertegenwoordigd door mr. L.D.H. Hamer.
De rechtbank heeft op 6 december 2005 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 17 november 2005 (hierna aangeduid als: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 21 april 2006.
Eiseres heeft op 1 augustus 2005 een kapvergunning aangevraagd met betrekking tot het terrein van de voormalige Koninklijke Nederlandse Springstoffen Fabriek (KNSF) te Muiden (hierna: het Kruitbos) teneinde het terrein op de aanwezigheid van mogelijke explosieven te kunnen scannen. Eiseres heeft deze aanvraag ingediend met het oog op de verdere ontwikkeling van het terrein waarbij onder andere is voorzien in woningbouw.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze aanvraag, na betrokken belanghebbenden in de gelegenheid te hebben gesteld hun zienswijzen in te dienen naar aanleiding van het ontwerpbesluit, afgewezen. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het Kruitbos landschappelijk en ecologisch waardevol is. Verweerder heeft aangegeven dat het belang van de kap alleen dan kan prevaleren, als blijkt dat het kappen van de bomen vanwege het scannen van het terrein op explosieven onontkoombaar is. Zich baserend op verschillende deskundigenadviezen acht verweerder dit belang onvoldoende vaststaan. Verweerder acht het mogelijk dat een andere methode van scannen dan door eiseres wordt voorgestaan wordt gebruikt, waarbij het volledig kappen niet noodzakelijk is. Verweerder wijst er verder op dat thans nog geen duidelijkheid kan worden gegeven over de toekomstige bestemmingen van de verschillende delen van het terrein en dat de wijze van scannen afhankelijk is van het toekomstige gebruik. Verweerder vindt dat de landschappelijke en ecologische waarden, in ieder geval op dit moment, dan ook moeten prevaleren.
In beroep stelt eiseres dat verweerder buiten het toetsingskader van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) is getreden door zich te richten op het gehele bomenareaal in plaats van op de individuele houtopstanden en een weigeringsmotief te gebruiken dat is geregeld in de Boswet. Daarnaast heeft verweerder volgens eiseres in strijd met het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde specialiteitsbeginsel gehandeld, door de belangen van eiseres niet af te wegen tegen de belangen die worden gediend met de APV. Eiseres meent voorts dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en dat een goede motivering ontbreekt, nu verweerder is afgeweken van het aanvankelijk ter inzage gelegde ontwerpbesluit en het daaraan ten grondslag liggende advies van Vista, terwijl verweerder tegenover het rapport van Vista geen enkel tegen-rapport van een ter zake van de betreffende waarden deskundige heeft gesteld. Voorts meent eiseres dat verweerder heeft miskend dat er op 4 februari 2005 een kwaliteitshandvest is opgesteld, waarin staat aangegeven dat partijen streven naar woningbouw op het terrein en dat het hele terrein zo spoedig mogelijk veilig dient te worden gemaakt. Daarnaast wijst eiseres op de intentieverklaringen van 20 december 2002 en 21 januari 2003, waarin eveneens is opgenomen dat het hele terrein zo spoedig mogelijk veilig dient te worden gemaakt. Dit aspect van gegarandeerde veiligheid wordt door verweerder in het bestreden besluit echter volledig buiten beschouwing gelaten. Ten slotte stelt eiseres dat het door verweerder bij de besluitvorming betrokken rapport van Grid consult geen rapport is van een deskundige op het gebied van explosieven. Bovendien is de opsteller van dit rapport een verklaard tegenstander van de kap, aldus eiseres.
Eiseres heeft daags voor de zitting nog een brief overgelegd van CSO-adviesbureau, waarin wordt gesteld dat het noodzakelijk is om het Kruitbos te kappen in het kader van de sanering van de aanwezige bodemverontreiniging.
De rechtbank stelt allereerst vast dat gemachtigde mr. Hamer heeft meegedeeld dat [J. B.], van wie in de procedure bij de voorzieningrechter nog niet duidelijk was of hij als belanghebbende kon worden aangemerkt in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet meer als partij deelneemt aan dit geding.
Voorts wordt het volgende overwogen.
Artikel 4.5.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Muiden 2001 (hierna: de APV) bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van het dagelijks bestuur houtopstand te vellen of te doen vellen.
Artikel 4.5.3a van de Verordening bepaalt dat de vergunning kan worden geweigerd op grond van:
? de natuurwaarde van de houtopstand;
? de landschappelijke waarde van de houtopstand;
? de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
? de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
? de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
? de waarde van de leefbaarheid van de houtopstand.
Verweerder heeft de vergunning geweigerd vanwege de landschappelijke en natuurwaarde van de houtopstand waarvoor de vergunning was aangevraagd. Op grond van de Verordening heeft verweerder de bevoegdheid de vergunning te weigeren indien deze waarden in het geding zijn. Niet valt in te zien hoe verweerder hiermee een weigeringsmotief heeft gehanteerd dat niet is gebaseerd op de APV, maar op de Boswet. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder, gelet op voornoemde waarden, bij de beoordeling van de kapaanvraag bovendien het belang van het Kruitbos in zijn geheel, althans van het geheel aan houtopstanden waarvoor de vergunning was aangevraagd, betrekken. Uit de gedingstukken blijkt immers dat er bijzondere diersoorten in het bos aanwezig zijn, die medebepalend zijn voor de natuurwaarde van het bosareaal in zijn geheel. In dit verband acht de rechtbank van belang dat volgens artikel 4.5.1, eerste lid, onder a van de APV een houtopstand kan bestaan uit meer bomen. De rechtbank is overigens van oordeel dat aannemelijk is dat verweerder, gelet op de wijze waarop eiseres de aanvraag heeft ingediend, onder meer met een bijlage waarin alle bomen worden genoemd waarvoor een kapvergunning wordt gevraagd, wel degelijk alle (groepen van) bomen bij de beoordeling heeft betrokken. De grief van eiseres dat verweerder buiten het toetsingskader van de APV is getreden faalt.
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit voldoende en zorgvuldig onderzoek heeft gedaan. Zo heeft verweerder zich gebaseerd op het rapport van het ecologisch onderzoeks- en adviesbureau Vista van 12 mei 2005 met een aanvulling op 1 juli 2005. Verder heeft verweerder een second opinion gevraagd aan bodemonderzoeksbureau T&A Survey BV, dat op 16 november 2005 een rapportage heeft uitgebracht. Daarnaast heeft verweerder verschillende keren contact gehad met het Explosieven Opruimingscommando van het Ministerie van Defensie, bij welke gelegenheden ook, weliswaar summiere maar wel duidelijke, informatie is verkregen. De rechtbank is niet gebleken dat aan voornoemde rapporten gebreken kleven op grond waarvan verweerder deze rapporten niet bij de besluitvorming had mogen betrekken.
Uit het rapport van Vista, waar verweerder zijn standpunt dat landschappelijke en ecologische waarden in het geding zijn (mede) op baseert, volgt dat het Kruitbos in de ogen van de onderzoekers landschappelijke en natuurwaarden heeft. Niet valt dan ook in te zien waarom verweerder gehouden zou zijn een tegen-rapport op te stellen van een deskundige op het gebied van de betreffende waarden.
Nu eiseres geen rapportages heeft overgelegd die de rapportages waarop verweerder zijn standpunt dat landschappelijke en ecologische waarden in geding zijn weerspreken is de rechtbank, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de zorgvuldigheid van het onderzoek van verweerder, van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat genoemde waarden in het geding zijn. Verweerder was dan ook bevoegd tot weigering van de vergunning over te gaan.
Gelet op de in artikel 4.5.3a van de APV opgenomen discretionaire bevoegdheid, is verweerder gehouden aan een besluit tot weigering van de kapvergunning een zorgvuldige afweging van alle betrokken belangen te doen vooraf gaan. Deze belangenafweging dient door de rechtbank marginaal te worden getoetst.
Het door eiseres in dezen aangevoerde belang is - kort weergegeven - dat het terrein veilig dient te zijn. Eiseres stelt, zich daarbij baserend op een rapport van AVG Milieutechniek Heijen BV van 16 juni 2005, dat het hele terrein op explosieven gescand moet worden en dat dit slechts kan worden uitgevoerd indien het grootste deel van het terrein wordt vlakgesteld, dat wil zeggen dat (vrijwel) alle bomen dienen te worden gekapt.
Over de noodzaak tot kap van het gehele bos spreken de diverse deskundigenrapporten elkaar tegen. Uit het rapport van T&A Survey BV blijkt echter dat voor het scannen van het onderhavige terrein ook gebruik kan worden gemaakt van een methode waarbij vrijwel alle bomen kunnen worden behouden. Het betreft een detectiemethode waarbij met één draagbare sonde het terrein manueel wordt gescand en waarmee een goed alternatief wordt geboden voor de door eiseres voorgestelde multi-sensor en DGPS ondersteunde methode, die weliswaar als technisch toepasbaar en economisch voordelig wordt beschouwd maar waarbij (vrijwel) het gehele bos moet worden gekapt. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat gebleken is dat deze methode onvoldoende betrouwbaar is.
Voorts overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat het op dit moment noodzakelijk is om het terrein vlak te stellen met het oog op toekomstige woningbouw, aangezien thans nog niet vaststaat wat de toekomstig inrichting van het terrein zal zijn. Zo heeft verweerder toegelicht dat er nog geen onherroepelijk Streekplan is en er vooralsnog slechts sprake is van een door de gemeente opgestelde en aan eiseres overgelegde planning. De inrichting van het terrein is derhalve nog dermate onzeker dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk heeft gehandeld door het belang van het zo lang mogelijk in stand houden van de in het geding zijnde houtopstanden mee te wegen.
De grief van eiseres dat verweerder heeft miskend dat er op 4 februari 2005 een kwaliteitshandvest is opgesteld, waarin staat aangegeven dat het hele terrein zo spoedig mogelijk veilig dient te worden gemaakt, faalt. Niet gebleken is dat de omstandigheid dat eiseres op dit moment niet kan beschikken over een kapvergunning tot gevolg heeft dat eiseres haar afspraken niet kan nakomen of haar verantwoordelijkheid in dezen niet kan dragen. Dit geldt ook ten aanzien van de intentieverklaringen waarnaar eiseres heeft verwezen.
De grief van eiseres dat verweerder in strijd met het specialiteitsbeginsel heeft gehandeld, faalt eveneens, nu eiseres haar grief niet nader heeft onderbouwd. Zo heeft eiseres niet expliciet aangegeven welke van haar belangen door verweerder niet zijn afgewogen tegen de belangen die worden gediend met de APV. De rechtbank is ook overigens niet gebleken dat verweerder andere belangen heeft meegewogen dan de in artikel 4.5.3a van de APV aangeduide natuur- en landschappelijke waarden van het Kruitbos en de belangen van eiseres.
Het bovenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de belangen die zijn gediend bij het behoud van het Kruitbos in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven de belangen van eiseres bij het verlenen van een kapvergunning. De omstandigheid dat verweerder naar aanleiding van de ingediende zienswijzen nader onderzoek heeft verricht en (mede) als gevolg van de onderzoeksresultaten is afgeweken van het aanvankelijk ter inzage gelegde ontwerpbesluit, maakt het bestreden besluit niet in strijd met het zorgvuldigheids- of motiveringsbeginsel. Zoals hiervoor reeds is overwogen is het bestreden besluit zorgvuldig tot stand gekomen. Van een ondeugdelijk gemotiveerd besluit is bovendien geen sprake.
Ten aanzien van het GRID-rapport overweegt de rechtbank nog dat, wat er ook zij van de stelling van eiseres dat dit geen deskundigenrapport betreft, niet gebleken is dat het rapport van doorslaggevende betekenis is geweest bij verweerders besluit om de kapvergunning te weigeren.
Ten aanzien van de daags vóór de zitting door eiseres gefaxte brief van CSO-adviesbureau, overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel eiseres stelt dat het een aanvulling van reeds bestaande gronden betreft, merkt de rechtbank het gestelde in deze brief aan als een nieuwe beroepsgrond. Deze beroepsgrond is op een dusdanig laat tijdstip in de procedure gebracht, dat er naar het oordeel van de rechtbank sprake is van strijd met de goede procesorde. De rechtbank laat de brief van 20 april 2006 met als bijlage de brief van CSO, eveneens gedateerd 20 april 2006, dan ook buiten beschouwing.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het eindoordeel dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Het beroep van eiseres zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 20 juli 2006 door mr. H.P. Kijlstra, voorzitter, en mr. L.H. Waller en mr. A.M. van der Linden-Kaajan, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H. van Hoeven, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
de griffier de voorzitter
De griffier is verhinderd te tekenen
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B