ECLI:NL:RBAMS:2006:AY4149

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/993017-06
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingfraude door niet opgegeven contante inkomsten van patiënten

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 juli 2006 uitspraak gedaan tegen een verdachte die gedurende een langere periode contante betalingen van zijn patiënten heeft ontvangen en deze inkomsten niet heeft opgegeven aan de belastingdienst. De rechtbank heeft de zaak behandeld op tegenspraak, waarbij de verdachte op 22 juni 2006 is gehoord. De telastelegging omvatte het opzettelijk indienen van onjuiste en onvolledige belastingaangiften voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1999 en 2000. De rechtbank heeft op basis van getuigenverklaringen en bewijsstukken vastgesteld dat de verdachte opzettelijk een te lage winst uit onderneming en een te laag persoonlijk inkomen heeft opgegeven, wat heeft geleid tot een te lage belastingheffing.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het bewezen geachte feit strafbaar is en dat er geen rechtvaardigingsgronden zijn die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De officier van justitie heeft een werkstraf van 120 uren en een geldboete van € 50.000,- geëist. De rechtbank heeft echter besloten om een lagere geldboete van € 35.000,- op te leggen, evenals een taakstraf van 80 uren, met vervangende hechtenis voor het geval de taakstraf niet naar behoren wordt verricht. De rechtbank heeft bij de straftoemeting rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de draagkracht van de verdachte.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte, door zijn handelen, de gemeenschap financieel heeft benadeeld en dat zijn gedrag getuigt van een gebrek aan inzicht in de ernst van zijn daden. De uitspraak is gedaan in overeenstemming met de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot de opgelegde straffen en heeft hem opgedragen de aanwijzingen van de reclassering op te volgen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/993017-06
Datum uitspraak: 6 juli 2006
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres]
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 juni 2006.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
3. Waardering van het bewijs
Gelet op de getuigenverklaringen ter terechtzitting van [getuige1] en [getuige2], de getuigenverklaring van [getuige3] en gelet op document D/14 is de rechtbank van oordeel dat het telastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 20 december 2000 en op 10 oktober 2001 te Haarlem opzettelijk bij de belastingdienst voorziene aangiften als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 1999 en het jaar 2000 ten name van hem, verdachte, telkens onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft hij toen en daar opzettelijk op de bij de belastingdienst te Haarlem ingeleverde aangiftebiljetten inkomstenbelasting en premie volksverzekering over het jaar 1999 en het jaar 2000 een te lage winst uit onderneming en een te laag persoonlijk inkomen opgegeven, terwijl die feiten er toe strekten dat te weinig belasting werd geheven.
4. Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 120 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 60 dagen en een geldboete ter hoogte van € 50.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 360 dagen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft gedurende een langere periode een groot aantal van zijn patiënten contant laten afrekenen en deze inkomsten niet opgegeven aan de belasting. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij daarmee de gemeenschap voor een relatief groot bedrag financieel heeft benadeeld. Zijn handelen is daarbij uitsluitend gericht geweest op eigen persoonlijk gewin. Verdachte, die de beschuldiging steeds heeft ontkend, heeft daarmee gedemonstreerd het strafwaardige en laakbare van zijn handelen niet in te willen zien.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. De rechtbank is voorts van oordeel dat gezien de aard van het bewezengeachte misdrijf daarnaast een aanmerkelijke geldboete op haar plaats is. De rechtbank acht daartoe voldoende draagkracht bij verdachte aanwezig.
De rechtbank is van oordeel dat er niettegenstaande genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd, zulks teneinde een te grote discrepantie met de aan de medeverdachte op te leggen straf te voorkomen.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 23, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en op het artikel 69 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete ter hoogte van € 35.000,- (vijfendertigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 310 dagen.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 80 (tachtig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 40 (veertig) dagen.
Beveelt dat verdachte de aanwijzingen en opdrachten opvolgt die hem in het kader van de tenuitvoerlegging van de taakstraf door of namens de reclassering worden gegeven.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.M. van den Bergh, voorzitter,
mrs. J.M. van Hall en G. Demmink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. de Ruijter, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 juli 2006.