ECLI:NL:RBAMS:2006:AX8631

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.228-2006
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering naar Zweden toegestaan in strafzaak betreffende illegale handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 mei 2006 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan de Zweedse autoriteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) is uitgevaardigd door het Openbaar Ministerie te Malmö, Zweden, op 17 maart 2006, en dat dit EAB betrekking heeft op een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de informatie uit het EAB als voldoende beschouwd en heeft niet getoetst op de basis van de verdenking door de Zweedse autoriteiten, maar enkel vastgesteld dat er een aanhoudingsbevel bestaat.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman van de opgeëiste persoon, die stelde dat de overlevering geweigerd moest worden omdat er geen bewijs was dat zijn cliënt als verdachte gold, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de rechtmatigheid van de aanhouding in Nederland niet ter discussie stond in het kader van het overleveringsverzoek. De rechtbank heeft ook de belangen van de Nederlandse Staat afgewogen tegen die van de verzoekende Staat, Zweden, en geconcludeerd dat de overlevering moest worden toegestaan. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat de in Zweden te verwachten strafmaat niet meegewogen kon worden in de afweging, en dat de resocialisatie van de opgeëiste persoon in Zweden te verkiezen was boven berechting in Nederland.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat aan alle eisen van de Overleveringswet (OLW) is voldaan en heeft zij de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Zweedse autoriteiten toegestaan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.228-2006
RK nummer: 06/1184
Datum uitspraak: 30 mei 2006
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 maart 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 17 maart 2006 door het Openbaar Ministerie te Malmö, Zweden. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede-tineerd in de Penitentiaire Inrichting Flevoland te Lelystad,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 mei 2006. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr.A.M.C. Baaijens, advocaat te Utrecht gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Zweedse taal.
Op die zitting heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij over de overlevering moet beslissen met dertig dagen verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig overbelast is dat zij niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak zal kunnen doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsbevel van het kantongerecht van Helsingborg van 17 maart 2006 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan een naar het recht van Zweden strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
Het EAB houdt verder een verzoek in om inbeslagname en afgifte van de voorwerpen die zijn aangetroffen in het bezit van de opgeëiste persoon.
De officier van justitie heeft ter zitting gesteld dat hij niet zal vorderen dat de rechtbank een beslissing neemt omtrent de afgifte aan de uitvaardigende staat van de in beslag genomen voorwerpen, nu de overdracht van deze voorwerpen in het kader van het rechtshulpverzoek kan plaatsvinden.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Zweedse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen.
Het feit valt onder nummer [5] op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Op dit feit is bovendien naar het recht van Zweden een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
6. Verweren
De raadsman heeft de volgende verweren gevoerd.
Overlevering dient te worden geweigerd nu uit het door de Zweedse autoriteiten ingestelde opsporingsonderzoek en de resultaten daarvan niet kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon als verdachte heeft te gelden van betrokkenheid bij het uiteengezette strafbare feit zoals neergelegd in het EAB noch van een verdenking van het aangegeven lijstfeit te weten, betrokkenheid bij “illegale handel/sluikhandel in verdovende middelen”. De raadsman baseert dit onder meer op informatie uit het, aan het overleveringsverzoek voorafgaand, rechtshulpverzoek, waarin de opgeëiste persoon niet als verdachte in enig Zweeds onderzoek naar voren komt. Er is derhalve niet voldaan aan de vereisten zoals gesteld in artikel 2, tweede lid, OLW en artikel 7, eerste lid, OLW.
Subsidiair heeft de raadsman om aanhouding van de behandeling verzocht om concrete nadere informatie op te vragen bij de Zweedse autoriteiten inzake de gebezigde opsporingsmiddelen naar Zweeds recht met betrekking tot het Zweedse opsporingsonderzoek op Nederlands grondgebied en inzake de gestelde ‘mate van betrokkenheid in maart 2006 te Helsingborg’ in aanloop naar 16 maart 2006 en de gestelde betrokkenheid bij “illegale handel/sluikhandel in verdovende middelen”.
Tevens heeft de raadsman bij de rechtbank het verzoek neergelegd om de officier van justitie op te dragen een afschrift van het Zweedse rogatoire politieverhoor in Nederland op 28 april 2006, alsmede de observatieverslagen, toe te voegen aan het overleveringsdossier met afschrift hiervan aan de verdediging.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de verdenking van de opgeëiste persoon in Zweden is gebaseerd op zijn aanhouding in Nederland. Deze verdenking en de rechtmatigheid daarvan worden niet getoetst in Nederland in het kader van het overleveringsverzoek. De rechtmatigheid van de aanhouding in Nederland door de Nederlandse politie is hier evenmin aan de orde.
De door de raadsman verzochte stukken zijn niet relevant voor beslissingen die de rechtbank in dit kader dient te nemen. Er dient vertrouwd te worden op de rechtmatigheid van het aanhoudingsbevel van de opgeëiste persoon.
De rechtbank overweegt het volgende.
Voor de beoordeling of de overlevering van de opgeëiste persoon kan worden toegestaan heeft de rechtbank slechts te onderzoeken of het EAB betrekking heeft op een door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich naar het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit schuldig heeft gemaakt aan – in het onderhavige geval – een naar het recht van de uitvaardigende lidstaat benoemd strafbaar feit dat tevens op de in bijlage 1 van de Overleveringswet staat (artikel 7, eerste lid, onder a. sub 1, OLW)
De rechtbank gaat daarbij uit van de informatie die uit het EAB blijkt en zij treedt niet in de vraag waarop de verdenking van de Zweedse autoriteiten is gebaseerd. Tevens treedt zij niet in de vraag waarop het Zweedse nationale aanhoudingsbevel is gebaseerd, maar hoeft zij slechts te constateren dat een dergelijk aanhoudingsbevel bestaat en er dus een toets in Zweden heeft plaatsgevonden.
De omschrijving van onderdeel e) van het EAB is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk, zodat is voldaan aan het vereiste van artikel 2, tweede lid, onder d en e OLW.
De rechtbank merkt daarbij ten overvloede op dat de bovengenoemde vereisten geen betrekking hebben op vragen die zien op de bewijsvoering en het onschuldverweer, maar betrekking hebben op de bescherming van de specialiteit. In dit geval is, gelet op de gegeven omschrijving van het feit onder e) waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht de specialiteit meer dan voldoende beschermd.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Met betrekking tot het verzoek tot aanhouding overweegt de rechtbank dat de door de raadsman verzochte aanvulling op het EAB niet relevant is voor enige door de rechtbank te nemen beslissing. Het beginsel van soevereiniteit dient met name de belangen van staten, waarop ook alleeen staten en niet de opgeëiste persoon zich kunnen beroepen.
De rechtbank is van oordeel dat er op grond van wederzijdse erkenning op vertrouwd moet worden dat het EAB op de juiste wijze tot stand is gekomen, tenzij er concrete aanwijzingen zijn die aanleiding geven om te vermoeden dat het anders ligt. Dat is hier niet het geval.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding over te gaan tot aanhouding van de behandeling.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
De raadsman heeft aangevoerd dat het feit waarop het EAB betrekking heeft, geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn begaan.
Nu, gelet op het aan de aanhouding ten grondslag liggende rechtshulpverzoek, het zwaartepunt voor de opgeëiste persoon slechts in Nederland ligt omdat hij daar is aangetroffen, dient de overlevering te worden geweigerd. Tevens is het belang van de opgeëiste persoon bij berechting in Nederland groot, gelet op de Nederlandse strafverwachting in vergelijking met de Zweedse strafverwachting. Overlevering zal onomkeerbaar en onmiskenbaar tot een veel zwaardere strafsanctie leiden.
Uit de stukken blijkt dat het feit waarvoor de Zweedse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen geheel of gedeeltelijk in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dat geval de overlevering.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Hij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Enerzijds blijkt dat de opgeëiste persoon in Nederland werd aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon een belang heeft hij vervolging en berechting in Nederland.
Anderzijds blijkt uit dit EAB en de daarop betrekking hebbende stukken dat:
- de opgeëiste persoon in Zweden woonachtig is en de Zweedse nationaliteit bezit;
- de feiten waarop het EAB ziet zich voor een groot gedeelte op Nederlands (de rechtbank begrijpt Zweeds) grondgebied hebben afgespeeld;
- de opsporing en vervolging van de feiten in Zweden zijn aangevangen;
- een groot aantal medeverdachten in Zweden woonachtig is en er in Zweden reeds drie medeverdachten werden aangehouden;
- met betrekking tot dit EAB in Zweden de bewijsmiddelen voorhanden zijn;
- dat de verdovende middelen bestemd waren voor de Zweedse markt, in ieder geval niet de Nederlandse markt, hetgeen eveneens een argument vormt voor de conclusie dat het zwaartepunt van de schending van de rechtsorde vanwege de schadelijke gevolgen van het strafbare feit vooral buiten Nederland ligt;
- dat de verzoekende Zweedse autoriteit op 13 april 2006 het verzoek tot overlevering gemotiveerd heeft herhaald.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een berechting in Nederland en het belang dat de verzoekende staat heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van de verzoekende autoriteiten dient te prevaleren.
De officier van justitie heeft daaraan toegevoegd dat hij zich primair op het standpunt stelt dat de strafverwachting in Nederland niet meegewogen dient te worden in de beoordeling en subsidiair dat dit niet van belang is voor een goede rechtsbedeling. Uiterst subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat het belang van de opgeëiste persoon bij een gunstiger strafverwachting in Nederland dient te wijken voor de belangen zoals hierboven weergegeven.
De rechtbank overweegt het volgende:
Bij de beoordeling of om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond worden de belangen van de Nederlandse Staat - waar de belangen van Nederlandse onderdanen deel van uitmaken – afgewogen tegen de belangen van de verzoekende Staat. De in Zweden te verwachten strafmaat tegenover de te verwachten strafmaat in Nederland kan naar het oordeel van de rechtbank niet meegenomen worden bij bovengenoemde afweging.
De rechtbank acht daarentegen berechting in Zweden - in het geval er een veroordeling volgt - in het kader van de resocialisatie van de opgeëiste persoon, gelet op gezin, werk en de nationaliteit van de opgeëiste persoon, eerder te verkiezen boven een berechting in Nederland.
De rechtbank is van oordeel dat dient te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond nu de officier van justitie op de door hem aangevoerde gronden in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de OLW.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan het Openbaar Ministerie te Malmö ten behoeve van het in Zweden tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr.A.J.R.M. Vermolen, voorzit-ter,
mrs. L.E. Kalff en B.M. Vroom-Cramer, rech-ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 30 mei 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.