ECLI:NL:RBAMS:2006:AX5855

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-1525 HOREC en AWB 06-1598 HOREC
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning en intrekking DHW-vergunning op basis van Wet BIBOB

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 mei 2006 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, een horecabedrijf gevestigd te Amsterdam, had een aanvraag ingediend voor de verlenging van haar exploitatievergunning. De burgemeester van Amsterdam, verweerder sub 1, heeft deze aanvraag geweigerd op grond van strijd met het bestemmingsplan en op basis van de Wet BIBOB. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, verweerder sub 2, de Drank- en Horecawet (DHW) vergunning ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen dat verzoekster in relatie staat tot strafbare feiten, zoals bedoeld in de Wet BIBOB. Dit oordeel is gebaseerd op een advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, dat concludeert dat er een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunningen zullen worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen voordelen te benutten. De rechtbank heeft de belangenafweging gemaakt tussen de belangen van verzoekster en het algemeen belang van het weren van horecagelegenheden die mogelijk betrokken zijn bij criminele activiteiten. De rechter heeft geoordeeld dat de weigering van de vergunningen door verweerders op goede gronden is gedaan en dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De verzoeken zijn afgewezen en er zijn geen termen voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
Voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
in de gedingen met reg.nrs. AWB 06/1525 HOREC en AWB 06/1598 HOREC
tussen
[bedrijf] B.V., gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
vertegenwoordigd door mr. drs. R.D. Geerlings, bijgestaan door mr. C.H.J.M. Abeln,
en
de burgemeester van Amsterdam,
verweerder sub 1,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam,
verweerder sub 2,
vertegenwoordigd door mr. M. Boermans en dhr. B. Kemper.
1. PROCESVERLOOP
Ter griffie van de rechtbank zijn op 22 maart 2006 verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Deze verzoeken hangen samen met de bezwaarschriften van verzoekster van 21 maart 2006 gericht tegen de besluiten van 2 maart 2006 van verweerder sub 1 (het bestreden besluit I) respectievelijk verweerder sub 2 (het bestreden besluit II).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 5 april 2006.
2. OVERWEGINGEN
Verzoekster beschikte over een exploitatievergunning en een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet (DHW) voor het horecabedrijf “[...] Café” (hierna: de inrichting).
Op 25 januari 2005 heeft verzoekster verlenging van de exploitatievergunning aangevraagd. Verweerder sub 1 heeft aan verzoekster toestemming verleend om hangende de aanvraag de inrichting te blijven exploiteren.
Op 16 februari 2005 heeft verzoekster een bouwvergunning aangevraagd met betrekking tot de inrichting met de bedoeling om de inrichting als horecabedrijf te blijven exploiteren, welke aanvraag nog in behandeling is.
Bij brief van 2 juni 2005 hebben verweerders verzoekster geïnformeerd dat het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (het Bureau) om een advies in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet BIBOB) (hierna: het Advies) is verzocht.
Bij brief van 14 oktober 2005 hebben verweerders aan verzoekster hun voorgenomen besluiten medegedeeld en is verzoekster in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze naar voren te brengen.
Bij brief van 9 december 2005 heeft verzoekster haar zienswijze ingediend.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder sub 1 de gevraagde exploitatievergunning geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan en tevens op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder sub 2 de DHW-vergunning ingetrokken op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB.
Verweerders hebben de bestreden besluiten, voor zover gebaseerd op de Wet BIBOB, gemotiveerd door middel van verwijzing naar en overname van (gedeelten van) het Advies. Op hetgeen verzoekster in de zienswijze naar voren heeft gebracht zijn verweerders slechts in hoofdlijnen ingegaan, aangezien bepaalde punten naar de mening van verweerders duidelijk worden weerlegd in het Advies, op welke punten verweerders het Advies volgen.
De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Met betrekking tot de toetsing van de aanvraag om exploitatievergunning aan het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 3.2, vierde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) wordt de vergunning om een horecabedrijf te exploiteren niet verleend als de vestiging in strijd is met een geldend bestemmingsplan.
Niet in geschil is dat een seksinrichting ter plekke in strijd is met het geldende bestemmingsplan Nieuwendijk-Kalverstraat e.o. 2001. Partijen verschillen van mening over de vraag of de inrichting (mede) als een seksinrichting is te beschouwen in de zin van de planvoorschriften. In die voorschriften wordt een seksinrichting gedefinieerd als een gebouw of een gedeelte van een gebouw waar handelingen en/of vertoningen plaatsvinden van erotische en/of pornografische aard. In de betrokken definitiebepaling wordt een viertal met name genoemde soorten inrichtingen mede onder deze definitie begrepen, die de rechter niet in dit geval van toepassing acht. Uitgaande van de hiervoor weergegeven definitie komt de rechter tot de volgende beoordeling.
In de eerste plaats overweegt de rechter dat bij de toetsing van de in geding zijnde (verlengings)aanvraag om een exploitatievergunning aan het bestemmingsplan, verweerder sub 1 zich mocht baseren op de feitelijke opgedane ervaringen alsmede de gebleken intenties van verzoekster met betrekking tot die exploitatie zoals neergelegd in gespreksverslagen en correspondentie met de (deel)gemeente. In dit kader heeft verweerder gewezen op het verloop van deze contacten, waarbij van de zijde van de (deel)gemeente sinds in ieder geval 2002 steeds is benadrukt dat een seksueel georiënteerde exploitatiewijze van de inrichting bezwaren ontmoet. Op grond van controles die verweerder heeft gehouden naar aanleiding van gemaakte afspraken met verzoekster is verweerder van mening dat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat erotisch getinte dans in velerlei vorm door personeel én lichamelijk contact tussen personeel en gasten een onlosmakelijk deel vormen van het bedrijfsconcept.
Op grond van de door verweerder overgelegde stukken constateert de rechter dat bij een controle in maart 2005 handelingen en vertoningen zijn gerapporteerd in de zin van de hiervoor genoemde definitie van seksinrichting in het bestemmingsplan. Deze bevindingen zijn aan verzoekster gerapporteerd. In reactie daarop heeft verzoekster in een gesprek van 19 april 2005 en haar brief van 9 mei 2005 onder meer zich verzet tegen het schrappen van de zogenaamde bodyshot, waarbij fysiek contact van personeel met klanten plaatsvindt, terwijl niet voor twijfel vatbaar lijkt dat het hierbij om een erotische handeling en/of vertoning gaat. In haar brief van 9 juni 2005 heeft verzoekster gemeld dat het paaldansen direct na gesprekken in 2001 is afgeschaft en sedertdien het fysieke contact tussen klant en danseres wordt vermeden. Ook wordt in die brief gesteld dat verzoekster er per direct voor zou zorgdragen dat op geen enkele wijze meer dansen zouden worden uitgevoerd waarvan gesteld zou kunnen worden dat deze erotisch van aard zijn. Uit het verslag van een nachtcontrole op 20 juni 2005 blijkt evenwel dat op verschillende momenten in die nacht zowel (stevig) erotisch werd gedanst als (erotisch getint) fysiek contact plaatsvond met klanten.
De rechter acht het niet onredelijk dat verweerder voornoemde, voor de onderhavige toetsing als voldoende recent te beschouwen, ervaringen van de gemeente ten grondslag heeft gelegd aan zijn beoordeling van de vergunningsaanvraag. Uit de stukken is onvoldoende gebleken van feitelijke informatie die een ander licht op de toetsing aan het bestemmingsplan zou kunnen werpen, zeker indien dit wordt bezien in samenhang met de nadruk die verzoekster heeft gelegd op het succes van het bedrijfsconcept. Dat de inrichting, naar verzoekster heeft gesteld, het inkomen niet direct genereert uit seksuele handelingen en zich richt op de verkoop van consumpties met als doel “een café waar je een feestavond kunt hebben” alsmede de omstandigheid dat de pui van het café transparant is, doet hieraan niet af. Het argument van verzoekster dat de uitleg door de gemeente van het bestemmingsplan en wat wel en niet was toegestaan niet consequent was en voor haar nimmer duidelijk is geweest, schiet in ieder geval sedert het laatste jaar tekort op grond van de voorhanden informatie.
De rechter merkt voorts op dat de vraag, of verzoekster thans nog de daadwerkelijke omslag zou kunnen of willen maken naar een bedrijfsconcept dat gespeend is van voornoemde erotische elementen, hierbij niet van belang is, nu de onderhavige (voorlopige) beoordeling door de rechter uitgaat van de situatie zoals verweerder bekend was ten tijde van het nemen van het primaire besluit. Een belangenafweging is bij deze toetsing aan het bestemmingsplan, in tegenstelling tot de beoordeling in het kader van een handhavingsbesluit of vrijstellingsbevoegdheid, voorts niet aan de orde.
Op grond van het vorenstaande is de rechter voorshands van oordeel dat verweerder sub 1 zich in het bestreden besluit op goede gronden op het standpunt heeft gesteld, dat de exploitatievergunning is aangevraagd ten behoeve van een inrichting die in haar exploitatie in doorslaggevende mate elementen vertoont van de definitie die het bestemmingsplan van het begrip seksinrichting geeft. Om deze reden heeft verweerder op goede gronden gesteld dat toekenning van deze aanvraag strijd zou opleveren met het geldende bestemmingsplan, zodat deze op grond van artikel 3.2, vierde lid, van de APV, moest worden afgewezen.
Ten aanzien van de toetsing van de aanvraag om exploitatievergunning en de intrekking van de DHW-vergunning aan de criteria van de Wet BIBOB.
Niet in geschil is dat verweerders sub 1 en 2 bevoegd waren om ten aanzien van de voorgenomen weigering van de exploitatievergunning dan wel intrekking van de DHW-vergunning aan het Bureau een advies te vragen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB kunnen bestuursorganen, voorzover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de wet BIBOB wordt, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
in geval van vermoeden de ernst daarvan,
de aard van de relatie en
de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet BIBOB staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede lid, indien:
een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon (...) in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wet BIBOB vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
de mate van het gevaar (...).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Wet BIBOB wordt onder betrokkene verstaan de aanvrager van een beschikking alsmede de vergunninghouder.
De rechter stelt vast dat verweerders het Advies aan de rechtbank hebben doen toekomen en hebben medegedeeld dat uitsluitend de rechter kennis zal mogen nemen van het Advies. Bij beslissing van 29 maart 2006 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist dat deze beperking van de kennisneming, voorzover hier van belang, gerechtvaardigd is. Verzoekster heeft vervolgens de rechter toestemming verleend om mede op grondslag van het Advies uitspraak te doen.
De reden voor verweerders om advies te vragen aan het Bureau was gelegen in het feit dat [naam oprichter], oprichter van de inrichting, volgens verweerders in verband wordt gebracht met de handel in softdrugs en via zijn B.V. [naam oprichter] Holding B.V. betrokken is bij ondernemingen en financieringen van zijn broer [broer], die bestuurder is van verzoekster en de verlengingsaanvraag van de exploitatievergunning heeft ingediend. Uit het Advies van 8 september 2005 blijkt dat het Bureau van mening is dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de aangevraagde beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Deze mening heeft het Bureau gebaseerd op een combinatie van informatie uit verschillende bronnen, waaronder CIE-informatie, het rapport van Fijnaut/Bovenkerk “Inzake Opsporing”, justitiële documentatie en informatie van de Kamer van Koophandel. Uit het Advies leiden verweerders af dat verzoekster in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot [naam oprichter] enerzijds en mw. [naam] anderzijds, gelet op de verwevenheid van de bedrijven van de broers [oprichter] met verzoekster enerzijds en mw. [naam] anderzijds, zoals blijkend uit het Advies. Met betrekking tot de eerste bestaat het vermoeden dat hij zich bezighoudt met grootschalige handel in verdovende middelen en gelden witwast. Dit als “redelijk ernstig” gekwalificeerd vermoeden is gebaseerd op een rapport van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) van de politie Amsterdam-Amstelland, dat informatie bevat uit de jaren 2000-2003, in welke periode meerdere informanten zich bij de politie hebben gemeld met deze informatie. De informatie wordt door de politie als zodanig betrouwbaar beoordeeld, dat deze is doorgespeeld aan het Bureau. Ook is deze ter goedkeuring voorgelegd aan de officier van justitie. Aan de ernst van het vermoeden wordt verder bijgedragen door het feit dat [naam oprichter] in 1999 is veroordeeld tot 8 maanden gevangenisstraf voor handel in softdrugs naar Zwitserland in de periode 1990-1994. Voorts speelt de ondoorzichtige bedrijvenstructuur van de bedrijven waarin [naam oprichter] een zakelijk belang heeft, aldus verweerders, een rol. Met betrekking tot mw. [naam] is sprake van een als ernstig gekwalificeerd vermoeden van overtreding van de Opiumwet. Uit een rechtshulpverzoek van Italië is beschreven dat mw. [naam] en haar man ervan worden verdacht leveranciers te zijn van zowel hard- als softdrugs, welke verdenking is gebaseerd op onder meer verklaringen van verdachten, afgeluisterde telefoongesprekken en bankonderzoeken. Mw. [naam] heeft € 100.000,- betaald aan de Italiaanse justitie in het kader van een schikking om verdere strafvervolging te voorkomen. Zij heeft verder een melding van een verdachte ongebruikelijke transactie in het kader van de Wet MOT op haar naam staan, aldus verweerder.
Verzoekster heeft bestreden dat verweerders zich voor de weigering dan wel intrekking van de vergunningen op het Advies mochten baseren. De CIE-informatie waarop het Advies zich baseert is oncontroleerbaar en zonder concreet bewijs, het Rapport van Fijnaut/Bovenkerk suggestief en niet ondersteund door feiten. Verzoekster heeft verweerder aangeboden alle informatie te verifiëren, maar verweerder heeft daar geen gebruik van gemaakt. Verzoekster heeft weersproken dat [naam oprichter] grootschalig in drugs handelt en witwast. De broers [naam oprichter] zijn voorts bezig elke samenwerking met mw. [naam] te verbreken zodat deze relatie niet meer van belang is. Volgens verzoekster werd uit de stukken van de Italiaanse autoriteiten duidelijk dat er geen bewijs was voor de betrokkenheid van mw. [naam] zelf bij de drugshandel. Dat er toch werd uitgeleverd, heeft te maken met de beperkte, formele toets die de rechtbank te dien aanzien moet doen. Verzoekster heeft voorts informatie van een reeks instanties ingebracht ter staving van haar standpunt dat met betrekking tot de inrichting geen sprake is van onregelmatige kasstromen: een ING-onderzoek door een extern bureau waarop een verhoging van de kredietfaciliteit voor de broers [naam oprichter] is gevolgd, een accountantsonderzoek dat de bedrijvenstructuur waarin verzoekster en de broers [naam oprichter] zijn betrokken niet als complex beschrijft, en informatie van [brouwerij] die een bevestiging van de omzetten van de inrichting kan bieden. Verweerder heeft deze informatie volgens verzoekster niet weerlegd en is ook niet ingegaan op een aanbod van de ING om een toelichting te geven. Ook bij twee controles van het Horeca Interventie Team zijn geen onregelmatigheden geconstateerd. Verzoekster heeft verweerders laten weten alle medewerking te verlenen, aangeboden een onafhankelijke accountant aan te stellen die de administratie van alle betrokken (rechts)personen mag onderzoeken, aangeboden om door verweerders te kiezen mensen in de inrichting aan te stellen die de kasstromen moeten controleren en aangeboden om het management van de inrichting tijdelijk door verweerders te laten “kiezen”. Verweerders doen hier niets mee, aldus verzoekster.
Met betrekking tot de advisering door het Bureau overweegt de rechter in de eerste plaats het volgende. De wetgever heeft het BIBOB-instrumentarium in het leven geroepen om gemeenten ondersteuning te geven bij het beslissen op onder meer vergunningsaanvragen op voor criminele invloeden kwetsbare maatschappelijke terreinen, waartoe de horeca volgens de toelichting bij de wet behoort. Inherent aan het gebruik van dit (adviserings)instrument in het bestuursrecht is dat het bestuursorgaan een eigen beoordeling maakt van de wenselijkheid om de betrokken vergunning te verlenen, te weigeren of in te trekken, op basis van de door het Bureau gemaakte gevaarsanalyse en de door het bestuursorgaan te maken belangenafweging. Het bestuursorgaan moet daarbij beoordelen of het advies innerlijk consistent is en ook aan de motiveringseis voldoet, maar kan de feitelijke juistheid van de verkregen informatie slechts zeer beperkt toetsen. De bestuursrechter toetst, naast de vraag of de advisering door het Bureau voldoet aan de wettelijke eisen, of het bestuursorgaan zich in redelijkheid op dit advies heeft kunnen baseren. De uiteindelijke belangenafweging door het bestuursorgaan bij de vraag of het advies moet leiden tot besluiten zoals in dit geding bestreden, kan de bestuursrechter slechts marginaal beoordelen.
Verweerders hebben hun bevoegdheid tot weigering respectievelijk intrekking van de in geding zijnde vergunningen gebaseerd op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB. De mate van het (ernstige) gevaar in die bepaling genoemd, wordt vastgesteld op basis van de in het tweede lid van dat artikel genoemde factoren, mede in samenhang met het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, gestelde omtrent een zakelijk samenwerkingsverband.
Uit de toelichting bij de Wet BIBOB volgt dat de feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, zowel (al dan niet onherroepelijke) veroordelingen kunnen betreffen als door de betrokken personen aangegane transacties en de hen betreffende opsporings- en vervolgingsacties. Als het gaat om een vermoeden van betrokkenheid bij strafbare feiten, moet aan de ernst van dat vermoeden aandacht worden besteed.
De rechter stelt in de eerste plaats vast, dat het Advies uitgaat van onder meer een redelijk ernstig vermoeden omtrent door [naam oprichter] gepleegde strafbare feiten als witwassen en drugshandel en een ernstig vermoeden omtrent door mw. [naam] gepleegde strafbare feiten op grond van de Opiumwet. De rechter ziet in de door het Bureau aangedragen informatie niet een onvoldoende grondslag voor deze conclusies, terwijl deze evenmin innerlijk inconsistent zijn. Het bezwaar van verzoekster dat de analyse van het Bureau, met name waar het gaat om de gehanteerde CIE-informatie en een passage uit het rapport Fijnaut/Bovenkerk, niet te verifiëren valt en niet verder gaat dan vermoedens, is invoelbaar, maar inherent aan het gebruik van dit door de wetgever beoogde onderzoeks- en adviseringsinstrument als risico-/gevaarsanalyse voor het openbaar bestuur. Aan de bevindingen dienen niet dezelfde eisen te worden gesteld als aan strafrechtelijk bewijs. Een indicatie voor de betrouwbaarheid van de aangeleverde informatie heeft het Bureau – en daarmee verweerders – voorts, naar voorlopig oordeel van de rechter, redelijkerwijs kunnen vinden in de vermelding dat de aangeleverde informatie uit meerdere bronnen afkomstig was, door de politie en een officier van justitie is getoetst, en ondersteuning vindt in de vermelde onherroepelijke veroordeling van [naam oprichter] wegens een drugsdelict. Dat het hierbij om een delict gaat dat reeds langere tijd geleden gepleegd is, hoefden verweerders in het kader van de hier uitgevoerde toets niet doorslaggevend te achten. Met betrekking tot mw. [naam] is de informatie in het Advies met verwijzing naar het rechtshulpverzoek zodanig onderbouwd, dat het hiervoor genoemde ernstige vermoeden, wat er zij van haar met de Italiaanse autoriteiten getroffen schikking, daarop naar voorlopig oordeel van de rechter in redelijkheid kon worden gebaseerd.
De rechter stelt vervolgens vast dat in onderdeel III van het Advies een uitvoerige uiteenzetting wordt gegeven van het zakelijk verband waarin de gebroeders [naam oprichter] en mw. [naam] tot verzoekster respectievelijk tot elkaar staan middels een reeks van deelnemingen in rechtspersonen. Deze uiteenzetting is mede gebaseerd op de (na de zitting door verzoekster op verzoek ook aan de rechter toegezonden) informatie van het administratiekantoor van verzoekster en ook ter zitting van de zijde van verzoekster bevestigd. Met de verwevenheid van de beschreven rechtspersonen en natuurlijke personen, onder meer via [café A] en de exploitatie van [café B], die tot 1 februari 2005 door de gebroeders [naam oprichter] en daarna op huurbasis door mw. [naam] geschiedde, alsmede het bestaan van vorderingen over en weer (waaronder een lening van mw. [naam] aan verzoekster van € 150.000,-) is het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoekster en voornoemde personen in de zin van de wet aannemelijk gemaakt. Dat de broers [naam oprichter] met voortvarendheid doende zijn hun juridische en financiële betrekkingen met mw. [naam] te verbreken en bijvoorbeeld de bereidheid om haar lening van € 150.000,- onmiddellijk terug te betalen, is geuit, doet aan de relevantie van dit recente zakelijk verband voor de beoordeling door verweerders niet af.
Verzoekster heeft aangegeven bereid te zijn tot uitvoerige controles van haar bedrijfsvoering, op de werkvloer en administratief en haar betrouwbaarheid te willen adstrueren met verwijzing naar rapporten en bevindingen van derde instanties, zoals een bank en een accountant. Verweerders hebben ter zitting aangegeven deze bereidheid in het kader van de toetsing aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB niet relevant te achten, nu de daaruit te verkrijgen informatie dan wel zekerheid omtrent de bedrijfsvoering van verzoekster geen betekenis heeft voor het vermoeden dat er sprake is van reeds uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen. De rechter heeft in de wet of de toelichting geen argumenten gevonden om dit standpunt van verweerders voor onjuist te houden, zodat het niet als onzorgvuldig of onredelijk wordt beschouwd dat verweerders aan genoemde bereidheid en de in dat verband genoemde informatie voorbij zijn gegaan.
Op grond van het vorenstaande is de rechter voorshands van oordeel dat verweerders terecht hebben aangenomen dat sprake is van feiten en omstandigheden in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de wet BIBOB, die erop wijzen respectievelijk redelijkerwijs doen vermoeden dat verzoekster in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB. Het Advies bevat daarnaast conclusies omtrent de ernst van het in het tweede lid, onder a, bedoelde vermoeden, zoals vereist onder b, en de aard van de genoemde relatie, genoemd onder c. Gelet op genoemde feiten en omstandigheden is voorts sprake van voldoende vermoedens dat het bij de betrokken strafbare feiten gaat om aanzienlijke verkregen of te verkrijgen voordelen. Verweerders hebben voorts met reden kunnen stellen dat de in het Advies beschreven structuur van rechtspersonen het risico op het verhullen van grote geldstromen en witwassen verhoogt.
Onder deze omstandigheden hebben verweerders naar voorlopig oordeel van de rechter op goede gronden het standpunt ingenomen dat er sprake is van “ernstig gevaar” in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB.
Verweerders hebben de weigering respectievelijk intrekking van de in geding zijnde vergunningen evenredig kunnen achten met de mate van het gevaar als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de Wet BIBOB. Hierbij hebben verweerders genoegzaam gewezen op de mate waarin de horeca gevoelig is voor criminaliteit, mede gelet op de toelichting bij de wet en in samenhang met de beschreven structuur van de met verzoekster gelieerde (rechts)personen.
Verweerders waren op grond van het hiervoor overwogene bevoegd om de in geding zijnde vergunningen te weigeren onderscheidenlijk in te trekken.
Ter zitting hebben verweerders voorts aangegeven de belangen van verzoekster en de mensen die bij haar in dienst zijn ondergeschikt te achten aan het algemeen belang dat is gediend bij het weren van horecagelegenheden die mede worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen voordelen te benutten. Naar voorlopig oordeel kunnen de door verzoekster aangevoerde gronden niet leiden tot de conclusie dat verweerders een onvoldoende zorgvuldige belangenafweging aan die bevoegdheidsuitoefening ten grondslag hebben gelegd, terwijl deze belangenafweging evenmin onredelijk is te achten. Deze laatste afweging is niet expliciet vermeld in de bestreden besluiten maar zullen verweerders in de beslissing op bezwaar nader kunnen omschrijven. Mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting, zullen aan deze omissie geen gevolgen worden verbonden voor het hierna gegeven voorlopig oordeel.
Nu de bestreden besluiten naar verwachting stand zullen kunnen houden, ziet de rechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Voor vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht en een veroordeling in de proceskosten zijn geen termen aanwezig.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. J.J. Bade, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. B. van Bremen, griffier,
en openbaar gemaakt op: 1 mei 2006
de griffier, de voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
DOC: B