ECLI:NL:RBAMS:2006:AX2025

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13.497.131-2006
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Duitsland toegestaan met afwijzing van terugkeergarantie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 april 2006 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Staatsanwaltschaft Duisburg. De opgeëiste persoon, geboren in 1979 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Flevoland, werd verdacht van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht deels in Nederland hebben plaatsgevonden, maar dat de Duitse autoriteiten reeds met de opsporing en vervolging van de feiten zijn begonnen.

De rechtbank heeft de argumenten van de officier van justitie overwogen, waaronder het belang van de opgeëiste persoon bij vervolging in Nederland en de omstandigheden van de zaak. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon onvoldoende perspectief heeft op een toekomst in de Nederlandse samenleving, wat rechtvaardigt dat hij anders wordt behandeld dan een Nederlander met betrekking tot de terugkeergarantie. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsman dat de overlevering moest worden geweigerd omdat de feiten op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de verzoekende staat, Duitsland, zwaarder wegen in deze zaak.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Duitse autoriteiten toe te staan, waarbij werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat. De beslissing is genomen op basis van de artikelen 2, 5, 7 en 13 van de Overleveringswet (OLW).

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.131-2006
RK nummer: 06/695
Datum uitspraak: 14 april 2006
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 februari 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 24 januari 2006 door de officier van justitie (Staatsanwältin) van het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) Duisburg, Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
wonende op het [adres]
thans gede-tineerd in de Penitentiaire Inrichting Flevoland, Huis van Bewaring
“Almere Binnen” te Almere,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 31 maart 2006. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. P.J. Silvis, advocaat te Schiedam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Turkse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel (Haftbefehl ) van het Amtsgericht Duisburg van 17 januari 2006 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan 24 naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Turkse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen.
De feiten vallen onder nummer [5] op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Verweer met betrekking tot artikel 6, vijfde lid, van de OLW.
De raadsman heeft aangevoerd dat artikel 6, vijfde lid van de OLW op de opgeëiste persoon van toepassing is.
De officier van justitie heeft haar standpunt aan de rechtbank overgelegd.
Het op schrift gestelde standpunt is als bijlage aan deze uitspraak gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank verwijst voor de vraag in hoeverre art 6 lid 5 OLW voor een vreemdeling, houder van een vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd naar haar uitspraak met parketnummer 13.497.557-2005, RK-nummer 06/74 en zal hieronder aan de daar gestelde criteria toetsen.
De opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarde dat Nederland rechtsmacht heeft voor de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, nu de feiten waarvoor zijn overlevering wordt gevraagd deels in Nederland hebben plaatsgevonden.
De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de opgeëiste persoon, na zijn eventuele detentie, voldoende perspectief heeft op een toekomst in de Nederlandse samenleving. De rechtbank baseert haar oordeel mede op het recente schrijven van de IND betreffende de opgeëiste persoon.
De opgeëiste persoon wordt in Duitsland verdacht van meerdere feiten met betrekking tot de invoer van verdovende middelen in Duitsland. Als hij daarvoor in Duitsland wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, is het niet onaannemelijk dat deze straf van aanzienlijke duur zal zijn. De rechtbank is, mede in overweging nemend wat tijdens de terechtzitting over de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon is verklaard, van oordeel dat de opgeëiste persoon onvoldoende zicht heeft op een toekomst in de Nederlandse samenleving, zodat het gerechtvaardigd is hem ten aanzien van een terugkeergarantie anders te behandelen dan een Nederlander.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
De raadsman heeft aangevoerd dat het deel waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht is gepleegd op Nederlands grondgebied. De overlevering dient derhalve te worden geweigerd nu het een Nederlandse zaak betreft waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland kan worden vervolgd.
Uit de stukken blijkt dat een deel van de feiten waarvoor de Duitse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dat geval de overlevering.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Enerzijds blijkt dat de opgeëiste persoon in Nederland woonachtig is en een verblijfsvergunning heeft voor bepaalde tijd. Op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon een belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland
Anderzijds blijkt uit dit Europese Aanhoudingsbevel en de daarop betrekking hebbende stukken dat:
- de feiten waarop het EAB ziet zich slechts gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld;
- de opsporing en vervolging van de feiten in Duitsland zijn aangevangen;
- een groot aantal verdachten in Duitsland is in Duitsland woonachtig en een deel van hen thans in Duitsland in voorlopige hechtenis zit;
- met betrekking tot dit EAB de bewijsmiddelen in Duitsland voorhanden zijn;
- dat de verdovende middelen bestemd waren voor de Duitse markt, in iedergeval niet de Nederlandse markt, hetgeen eveneens een argument vormt voor de conclusie dat het zwaartepunt van de schending van de rechtsorde vanwege de schadelijke gevolgen van de strafbare feiten vooral buiten Nederland ligt.
Het voorgaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij de afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een berechting in Nederland en het belang dat de verzoekende staat heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van de verzoekende autoriteiten dient te prevaleren.
De rechtbank is van oordeel dat dient te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond nu de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
6. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de OLW.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie (Staatsanwältin) van het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) Duisburg ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzit-ter,
mrs. M.E. Leijten en J.L. Hillenius, rech-ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 14 april 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.