Parketnummer: 13/457783-05
Datum uitspraak: 27 april 2006
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen:
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres],
gedetineerd in het Huis van Bewaring "Lelystad" te Lelystad.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 april 2006.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
3. De rechtmatigheid van het verkregen bewijs.
3.1. Het binnentreden op het adres [adres waar is binnengetreden] op 31 oktober 2005.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd dat het binnentreden in het perceel [adres waar is binnengetreden] op 31 oktober 2005 onrechtmatig is, omdat de op die dag bij de politie telefonisch binnengekomen anonieme tip onvoldoende is om een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering op te leveren. Voorts is de zoeking naar het oordeel van de raadsman onrechtmatig omdat er geen reden was voor een spoedzoeking. De in het perceel aangetroffen hoeveelheid cocaïne moet daarom worden uitgesloten van het bewijs, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van de politie van 31 oktober 2005 is er een onderzoek ingesteld naar aanleiding van een bij de centrale meldkamer van de politie binnengekomen mededeling van een vrouw die verklaarde dat in de woning op het adres [adres waar is binnengetreden] drugs zouden liggen, die daar gebracht zouden zijn door een man die dezelfde morgen is aangehouden op Schiphol en weer is vrijgelaten. De politie is naar aanleiding van deze mededeling naar voornoemd adres gegaan en is daar met een machtiging binnengetreden.
Op basis van artikel 9 lid 1 aanhef en sub b jo lid 3 van de Opiumwet, waarop blijkens pagina 13 van het dossier de machtiging tot binnentreden is gegrond, kunnen opsporingsambtenaren een woning betreden - mits voorzien van een schriftelijke last, zoals in casu het geval was - indien redelijkerwijze vermoed kan worden dat een overtreding van de Opiumwet gepleegd wordt. Het vermoeden dat wordt bedoeld in artikel 9 van de Opiumwet is niet identiek aan het vermoeden dat wordt bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Het gaat in artikel 9 van de Opiumwet om een verdenking dat een overtreding van die wet plaatsvindt, niet om een verdenking jegens een bepaalde verdachte die een bepaald strafbaar feit begaat, zoals in artikel 27 van het Wetboek van Stafvordering wordt bedoeld. Er behoeft voor een redelijk vermoeden in de zin van artikel 9 van de Opiumwet geen beroep te worden gedaan op 'feiten en omstandigheden'. Aan de redelijkheid van dat vermoeden worden daarom minder zware eisen gesteld dan aan het redelijk vermoeden in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering.
Het in casu ingestelde onderzoek was gebaseerd op een vermoeden dat er een situatie bestond waarin een overtreding van de Opiumwet aan de orde zou zijn, niet op een verdenking dat een bepaalde verdachte een strafbaar feit beging. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde anonieme mededeling een vermoeden in de zin van de Opiumwet oplevert. De politie zou ernstig in haar taak tekort schieten als zij in de genoemde binnengekomen mededeling geen aanleiding had gevonden om in ieder geval een onderzoek in te stellen en daartoe het in die mededeling genoemde perceel binnen te treden. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat op grond van die mededeling, in samenhang met het feit dat de politie bij het betreden van de woning een weegschaal met daarop op verdovende middelen gelijkende poederresten aantrof, de hulpofficier van justitie [hulpofficier van justitie], inspecteur van politie, die de last tot het binnentreden heeft gegeven, redelijkerwijze tot het oordeel kon komen dat een spoedzoeking was geboden, nu de komst van de rechter-commissaris en de officier van justitie kennelijk niet kon worden afgewacht.
De rechtbank verwerpt het verweer.
3.2. Het binnentreden op het adres [adres waar is binnengetreden] op 01 november 2005.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting voorts het verweer gevoerd dat zijn cliënt niet vrijwillig toestemming heeft gegeven aan de politie het perceel [adres waar is binnengetreden] te doorzoeken op 01 november 2005. De in het perceel aangetroffen hoeveelheid cocaïne moet daarom worden uitgesloten van het bewijs, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Daargelaten de vraag of verdachte de eigenaar van het bedoelde perceel is en daarmee of zijn toestemming voor een doorzoeking was vereist, is op pagina 47 van het dossier in een ambtsedig proces-verbaal van doorzoeking gerelateerd dat verdachte op de vraag van verbalisant [verbalisant], brigadier van politie, of de politie de woning mocht doorzoeken, antwoordt 'Ja, dat is goed, doet u maar', hetgeen [verbalisant] op 28 februari 2006 ten overstaan van de rechter-commissaris heeft bevestigd.
Het verweer mist feitelijke grondslag.
4. Waardering van het bewijs.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 31 oktober 2005 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 567 gram van een materiaal bevattende cocaïne.
Voor zover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
6. Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het opzet van verdachte.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd dat zijn cliënt niet het opzet had op het aanwezig hebben van de cocaïne. Zijn cliënt had een tas aangenomen van een man op straat genaamd '[man op straat]', die hem vroeg de tas te bewaren en hem daarbij niet vertelde dat er cocaïne in de tas zat.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Voor zover de rechtbank de door verdachte afgelegde verklaring dat hij de tas van ene '[man op straat]' heeft gekregen aannemelijk acht, overweegt zij, dat verdachte met het aannemen van de tas onder de door hem opgegeven omstandigheden, te weten in de Bijlmer, 's avonds, op straat, van een man waarvan hij niet eens de precieze naam wist of andere gegevens waaruit zijn identiteit of verblijfplaats vallen te traceren, terwijl die tas volgens verdachte raar aanvoelde, en zonder navraag te doen naar de inhoud van die tas, zichzelf willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijk kans dat er verdovende middelen in die tas zouden zitten. Door die tas voor die '[man op straat]' toch mee te nemen en te bewaren, aanvaardt verdachte die kans en neemt hij deze op de koop toe.
De rechtbank verwerpt het verweer.
7. De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
8. De strafbaarheid van verdachte.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
9. Motivering van de straf.
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden, met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft 567 gram cocaïne aanwezig gehad. Deze cocaïne was, gelet op de relatief grote hoeveelheid ervan, kennelijk bestemd voor de handel en verdere verspreiding.
Harddrugs, zoals cocaïne, vormen een ernstige bedreiging voor de gezondheid van gebruikers en zijn dan ook verboden.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met een verdachte betreffend Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 03 november 2005, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4. is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
De rechtbank overweegt hierbij dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat de 2,11 gram cocaïne die op 31 oktober 2005 in het perceel [adres waar is binnengetreden] is aangetroffen van verdachte is.
Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D. van den Brink, voorzitter,
mrs. G.A. Bouter-Rijksen en A. Tegelaar, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Hirzalla, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 april 2006.