l. Bij brief van 22 september 1998 heeft de toenmalige raadsvrouw van [gedaagden] (mr. S.
Reuling) aan (de raadsman van) [eiser] onder meer meegedeeld dat [gedaagde1] 1 niet als een onrechtmatige publicatie jegens [eiser] betiteld kan worden en dat het Parool-arrest voor [gedaagde1] 1 niet opgaat, aangezien [eiser] in Het Parool, anders dan in [gedaagde1] 1, expliciet en met veel ophef rond de publicatie, beschuldigd werd van roofmoord. In deze brief staat verder:
“Bovenstaande neemt niet weg dat cliënten de kwestie betreuren. Hoewel zij zich ten aanzien van de juridische benadering in dit stadium van de zaak alle rechten willen voorbehouden, staan zij een oplossing in der minne voor. Reden hiervoor is dat [gedaagde1] zich niet heeft gerealiseerd wat de menselijke impact van deze kwestie zou zijn op uw cliënt. Het is nimmer zijn bedoeling geweest uw cliënt te grieven.
Namens [gedaagde1] bevestig ik allereerst dat hij geen mededelingen meer zal doen over de kwestie “[adres]” van dezelfde of soortgelijke aard als in de gewraakte publicatie. Dat betekent ook dat hij geen publicaties in voorbereiding heeft waarin dergelijke mededelingen worden gedaan.
Namens cliënten doe ik dan het volgende voorstel. (...).”
Vervolgens is in de brief een voorstel gedaan over het uit de handel nemen van [gedaagde1] 1.
m. Bij faxbericht van 23 september 1998 heeft de raadsman van [eiser] aan de
raadsvrouw van [gedaagden] meegedeeld dat [eiser] zijn opvatting handhaaft dat de publicatie van [gedaagde1] 1 onrechtmatig is en [gedaagden] verzocht om volledig aan de sommatie te voldoen. In deze fax staat ook:
“De vermeende suggestie mijnerzijds als zou uit het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 1995 kunnen worden afgeleid dat nooit meer over de zaak [eiser] zou kunnen worden geschreven, is uiteraard onjuist. De beantwoording van de vraag wanneer dat wel kan, laat ik voor nu uiteraard graag aan u over.”
n. Bij brief van 24 september 1998 heeft de raadsvrouw van [gedaagden] een nieuw
schikkingsvoorstel gedaan aan de raadsman van [eiser].
o. Bij fax van 25 september 1998 heeft de raadsman van [eiser] de raadsvrouw van
[gedaagden] onder meer het volgende meegedeeld:
“Cliënt heeft er kennis van genomen dat [gedaagde1] geen mededelingen meer zal doen over de kwestie [adres] en dat hij geen publicaties meer in voorbereiding heeft. [eiser] verlangt om begrijpelijke redenen hetzelfde van De Arbeiderspers. Uit de reactie (...)is naar voren gekomen dat uw cliënten zich uitdrukkelijk verzetten tegen het erkennen van de onrechtmatigheid van hun handelwijze. (...)”
p. Bij brief van 29 september1998 heeft de raadsvrouw van [gedaagden] aan de raadsman van
[eiser] het volgende geschreven.
“Het eindvoorstel:
1. [gedaagde1] zal met onmiddellijke ingang geen mededelingen meer doen over de kwestie “[adres]” van dezelfde of soortgelijke aard als in de gewraakte publicatie. Dat betekent ook dat hij geen publicaties in voorbereiding heeft waarin dergelijke mededelingen worden gedaan, een en ander op verbeurte van een boete van f 1.000,- per keer dat [gedaagde1] hiermee in gebreke blijft. (...)
8. Cliënten en hun raadslieden zullen zich onthouden van het publiekelijk betwisten van
de onrechtmatigheid. Uw cliënt en u zullen publiekelijk niet meedelen of suggereren dat cliënten onrechtmatigheid hebben erkend (hetgeen ook niet zo is, zie in mijn brief van 22 september jl.)”
q. Bij brief van 30 september 1998 heeft de raadsvrouw van [gedaagden] aan de raadsman van [eiser], naar aanleiding van diens fax van dezelfde dag, nog het volgende meegedeeld:
“De Arbeiderspers zal geen mededelingen meer doen over de kwestie “[adres]” van dezelfde of soortgelijke aard als in de gewraakte publicatie. Deze toezegging gaat uiteraard niet zover als een (preventief) publicatieverbod. De Arbeiderspers behoudt zich het recht voor in de toekomst op zorgvuldige wijze over de kwestie te publiceren, bijvoorbeeld indien (nieuwe) feiten daartoe aanleiding zouden geven. Een algemeen preventief publicatieverbod over een zeker onderwerp is voor een uitgever niet acceptabel en kan immers ook in rechte niet worden bereikt.”
r. Bij brief van 2 oktober 1998, met als onderwerp “[eiser]/De Arbeiderspers” heeft de raadsman van [eiser] aan de raadsvrouw van [gedaagden] onder meer het volgende bericht:
“Voorts bevestig ik voor de goede orde dat partijen er inderdaad uit zijn. (...) Tot besluit bevestig ik dat er geen sprake is van een algemeen preventief publicatieverbod. De vraag of de Arbeiderspers mededelingen doet “van dezelfde of soortgelijke aard als in de gewraakte publicatie" zal zo mogelijk te zijner tijd moeten worden getoetst.”
s. In het kader van de schikking is [gedaagde1] 1 uit de handel genomen en hebben partijen op 2 oktober 1998 het volgende door de raadsman van [eiser] opgestelde persbericht verspreid:
“Naar aanleiding van de publicatie door de Arbeiderspers van het boek “Wandelingen door moorddadig Amsterdam”, geschreven door [gedaagde1], heeft [eiser] juridische stappen ondernomen. Gebleken is dat de passages in het boek die betrekking hebben op de liquidatie van een onderduiker in 1943 onjuist en onvolledig en voor [eiser] uitermate schadelijk zijn. De Arbeiderspers realiseert zich thans dat publicatie niet had behoren plaats te vinden en heeft met [eiser] een schikking getroffen. In het kader van deze schikking wordt ondermeer het boek voorzover mogelijk uit de handel genomen conform bijgaande brief en hebben Arbeiderspers en [gedaagde1] zich verbonden de publicatie van de geuite beschuldigingen niet te herhalen. [eiser] wordt voorts tegemoet gekomen in de door hem geleden schade. De Arbeiderspers hecht eraan om te benadrukken dat zij de schending van de eer en goede naam van [eiser] betreurt.”
t. Op 6 oktober 1998 heeft de journaliste [Pamela H.] een column over [eiser]
aangeboden aan het Algemeen Dagblad, met afschrift aan de raadsman van [eiser], met als titel “Verzetsheld aan mijn hoela”. Nadat de raadsman van [eiser] daartegen bij brieven van 7 en 8 oktober 1998 had geprotesteerd, heeft het Algemeen Dagblad afgezien van publicatie. Op 2 november 1998 heeft [Pamela H.] naar aanleiding daarvan een Open Brief aan de Hoge Raad gestuurd, die zij tevens heeft gestuurd aan een aantal landelijke dagbladen en aan de raadsman van [eiser]. Ook heeft zij deze Open Brief (met een enigszins aangepaste en aangevulde tekst) op haar website geplaatst. [eiser] heeft daarop bij de rechtbank Amsterdam een procedure aangespannen tegen [Pamela H.] en deze verloren, aangezien deze rechtbank de publicatie van [Pamela H.] niet onrechtmatig heeft geacht jegens [eiser]. Het vonnis van deze rechtbank dateert van 16 juli 2003.
u. In een aflevering van het blad Elsevier, die op 19 juli 2003 verscheen, stond de volgende aankondiging:
“Schrijver [gedaagde1] (43) legt de laatste hand aan een boek over de betrokkenheid van cineast [eiser] (80) bij de dood van de joodse onderduiker [Walter O.] in 1943. Bij monde van uitgeverij De Arbeiderspers zegt [gedaagde1] waterdicht bewijs te hebben dat het een roofmoord betrof. De cineast heeft altijd beweerd dat het een daad van verzet was. De Arbeiderspers wil eerst het definitieve manuscript lezen voordat ze tot publicatie besluit. In 1995 moest Het Parool een schadevergoeding betalen aan [eiser] nadat het dagblad in artikelen vraagtekens plaatste bij zijn verzetsmotief.”
v. In de aflevering van Elsevier verschenen op 26 juli 2003 is het volgende bericht geplaatst:
“Schrijver [gedaagde1] (43) heeft geen waterdicht bewijs dat [eiser] (80) in 1943 een roofmoord heeft gepleegd op de joodse onderduiker [Walter O.], zoals vorige week werd beweerd door De Arbeiderspers. “Dat ik bezig ben met een boek over – zoals Elsevier het formuleert – de betrokkenheid van [eiser] bij de door van [Walter O.], is juist. Dat ik waterdicht bewijs zou hebben dat het een roofmoord betrof, is evenwel pertinent onjuist” reageert [gedaagde1]. Welke conclusies hij wel trekt, wil hij nog niet zeggen.”
w. Bij brief van 1 augustus 2003 heeft de raadsman van [eiser] [gedaagde1], voor zover de
berichten juist zouden zijn dat deze wederom een publicatie over [eiser] in voorbereiding had, meegedeeld dat [gedaagde1] daarmee handelt in strijd met “de vaststellingsovereenkomst” uit 1998, aanspraak gemaakt op de boete en hem gesommeerd “zich te onthouden van het doen van verdere mededelingen van dezelfde of van soortgelijke aard” als in [gedaagde1] 1.
x. Bij brief van 1 augustus 2003 heeft de raadsman van [eiser] De Arbeiderspers een
soortgelijke sommatie als die vermeld onder w toegezonden, daarbij stellend dat het voorbehoud van De Arbeiderspers met betrekking tot toekomstige publicaties uit de aard der zaak geen betrekking kan hebben op de uitgave van een boek van [gedaagde1].
y. Bij brief van 3 augustus 2003 heeft De Arbeiderspers aan [gedaagde1] meegedeeld niet tot
publicatie van diens manuscript te zullen overgaan, niet vanwege de voorgeschiedenis maar omdat de uitgeverij van oordeel is dat het “zeer gedegen werk, dat het predikaat “grondig onderzocht” zeker verdient”, vanwege zijn doorwrochtheid aan leesbaarheid heeft ingeboet en daardoor geen commercieel succes zal zijn.
z. Op 10 juni 2005 heeft de Raadskamer WBP van de PUR uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van [eiser] in een door hem aangespannen herzieningsprocedure (strekkende tot herziening van de weigering van zijn aanvraag om toekenning van een pensioen ingevolge de WBP 1940-1945). Het bezwaar van [eiser] is ongegrond verklaard.
aa. [gedaagde2] is voornemens een boek van [gedaagde1], getiteld “De dood van een onderduiker” subtitel: “[eiser] en de waarheid” (verder: [gedaagde1] 2) in maart 2006 op de markt te brengen. De Conclusie van [gedaagde1] 2 bevat de volgende passages:
“De moord lijkt in geen enkel opzicht op een liquidatie. Ze werd gepleegd in een gehorig huis op een tijdstip waarop mensen doorgaans thuis zijn. (..). Hij vroeg [de betrokken rechercheur] (de betrokken rechercheur, vzr) verhoord te worden in plaats van zo veel mogelijk tijd te rekken en vertelde ook nog eens vrijwel onmiddellijk dat het slachtoffer een jood was. Andere motieven kunnen een rol hebben gespeeld, ook volgens de rechtbank in de zaak- [eiser] versus [Pamela H.]: angst of paniek. (...) In vier verschillende documenten wordt gesteld dat het een twist was, een ruzie die uit de hand liep. Wat de reden van die twist was, blijft duister. (...) Dat rechercheur [de betrokken rechercheur] aan roof of zelfs roofmoord dacht, was onvermijdelijk. [eiser] beschikte na de moord over relatief veel geld (...)
[eiser] heeft zich over de rug van de man die hij zelf heeft doodgeslagen een verzetsverleden aangemeten.”
En in de Verantwoording aan het eind van [gedaagde1] 2, vermeldt [gedaagde1] onder meer het volgende:
“Het Parool werd veroordeeld omdat de krant geen bewijs had voor roofmoord, niet omdat werd getwijfeld aan het verzetsmotief. (...) Ik zag mij genoodzaakt het stukje in (...) Elsevier te rectificeren, want ik had en heb niet het bewijs dat [eiser] een roofmoord heeft gepleegd - laat staan het waterdichte bewijs. Hoe zulks overigens te verkrijgen? Alleen een rechter kan roof als motief slechts bewezen verklaren. Dit boek gaat dan ook niet over de vraag of het een roofmoord was, maar over de vraag of het aannemelijk is dat verzet het motief was, over de vraag of het [eiser] in de afgelopen halve eeuw gelukt is van een moord met welk motief dan ook een liquidatie in het belang van het verzet te maken. De zaak-[Walter O.] is de zaak-[eiser] geworden.”
bb. In promotiemateriaal voor [gedaagde1] 2 vermeldt [gedaagde2]:
“Ruime aandacht in de media
De dood van een onderduiker zal veel stof doen opwaaien
Advertenties in dagbladen”
cc. Bij brief van 30 januari 2006 heeft [gedaagde2] aan de raadsman van [eiser]
meegedeeld bereid te zijn het manuscript van [gedaagde1] 2 in het kader van hoor- en wederhoor aan hem te overleggen. In de brief staat verder onder meer het volgende:
“Indien de opmerkingen van uw cliënt een inhoudelijke wijziging rechtvaardigen, zal daarvan blijk worden gegeven in de tekst. (...) De heer [gedaagde1] heeft nog een aantal specifieke vragen die hij graag aan uw cliënt wil voorleggen. De beantwoording daarvan kan bijdragen aan de juistheid en volledigheid van wat in het boek aan de orde komt. Is uw cliënt bereid op zodanige vragen in te gaan?”
dd. Bij brief van 7 februari 2006 heeft de raadsman van [eiser] [gedaagde2] verzocht de
voorbereidingen voor de uitgave van [gedaagde1] 2 tot nader order op te schorten. Bij brief van 9 februari 2006 heeft [gedaagde2] aan de raadsman van [eiser] meegedeeld aan dat verzoek niet te zullen voldoen.
ee. Bij brief van 14 februari 2006 heeft de raadsman van [eiser] aan [gedaagde2] meegedeeld dat [eiser] zich tegen publicatie van [gedaagde1] 2 zal verzetten.
ff. Bij brief van 15 februari 2006 (abusievelijk gedateerd 15 maart 2006 heeft [gedaagde2] aan de raadsman van [eiser] meegedeeld dat deze niet heeft geconcretiseerd welke inhoudelijke bezwaren deze tegen de publicatie van [gedaagde1] 2 heeft en dat deze publicatie naar het oordeel van [gedaagde2] als “zeer zorgvuldig” kan worden aangemerkt.
“De gepresenteerde feiten zijn zoveel mogelijk gedocumenteerd, op basis van zeer diepgravend archiefonderzoek. Er is voorzien in een uitgebreid notenapparaat dat het ook voor anderen (waaronder uw cliënt) mogelijk maakt na te gaan waaraan [gedaagde1] zijn gegevens heeft ontleend. Bovendien is uw cliënt in de gelegenheid gesteld aan te geven op welke onderdelen [gedaagde1]s publicatie onzorgvuldig zou zijn.”
gg. Bij brief van 16 februari 2006 heeft de raadsman van [eiser] aan [gedaagden]
meegedeeld dat [gedaagde1] 2 een mededeling van dezelfde of soortgelijke aard” is als [gedaagde1] 1 en dat uitsluitend de Arbeiderspers en niet de heer [gedaagde1] het voorbehoud heeft bedongen om in geval van bijvoorbeeld nieuwe feiten en na zorgvuldig onderzoek over de kwestie te publiceren. Verder is in deze brief vermeld dat weliswaar uitvoerig, maar bepaald geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgehad en dat [eiser] publicatie van [gedaagde1] 2 onrechtmatig acht.
hh. Bij brief van 16 februari 2006 aan de raadsman van [eiser] heeft professor doctor
[H.W. von der D.] over [gedaagde1] 2 het volgende verklaard:
“Bij lezing bleek mij dat S. ([gedaagde1], vzr.) hier met een zeer gedetailleerd verhaal komt,
waarbij hij zich op tal van diverse bronnen beroept, die hij doorgaans als bewijzen
aanhaalt wanneer ze zijn these ondersteunen en als ongeloofwaardig tracht te ontzenuwen
zodra ze daarmee in strijd zijn. Op zichzelf een doorzichtige en natuurlijk ook niet
ongebruikelijke methode. Het probleem daarbij is alleen, dat die constatering in lucht
blijft hangen zolang men niet in concreto onjuistheden of weglatingen aantoont.
Daarvoor moet men de feiten en bronnen natrekken en met bewijzen komen en dat vereist
tijd. (...)
Kortom ik zie helaas geen kans om dit zo grondig na te pluizen als eigenlijk zou moeten.
Ik kan dus alleen een indruk en opinie geven, die weliswaar niet helemaal ongefundeerd
zijn. (...) De onzakelijke insinuerende taal, doorspekt met retorische exclamaties maakt
wat “de zorgvuldigheid” aangaat dus op zijn zachtst gezegd uiterst wantrouwend.”
ii. Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 9 maart 2006 heeft het hof het onder t
genoemde vonnis bekrachtigd.