ECLI:NL:RBAMS:2006:AV7661

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
335927/KG 06-310 SR
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • Sj.A. Rullmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Publicatie van gedaagde auteur over de dood van een onderduiker niet onrechtmatig

In een kort geding dat op 30 maart 2006 door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, stond de voorgenomen publicatie van gedaagde auteur, getiteld "De dood van een onderduiker", centraal. Eiser, een 83-jarige Amsterdammer, had in de Tweede Wereldoorlog een joodse onderduiker, Walter O., om het leven gebracht en was hiervoor veroordeeld. Na de oorlog kreeg hij gratie, maar de publicatie van gedaagde zou de herinnering aan deze gebeurtenis opnieuw belichten. Eiser vorderde een verbod op de publicatie, omdat hij meende dat deze onrechtmatig was en zijn eer en goede naam zou schaden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de publicatie niet onrechtmatig was. De rechter stelde vast dat de voorgenomen publicatie geen ongefundeerde beschuldigingen bevatte en dat het recht op vrijheid van meningsuiting van de auteur zwaarder woog dan het recht op privacy van eiser. De rechter wees erop dat de publicatie niet in strijd was met eerdere afspraken die in een schikking waren gemaakt, en dat er geen klemmend maatschappelijk belang was om de publicatie te verbieden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vorderingen van eiser werden afgewezen en dat hij in de proceskosten werd veroordeeld.

Uitspraak

SR/MB
vonnis 30 maart 2006
RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM
VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING
VONNIS
i n d e z a a k m e t n u m m e r s 335927/KG 06-310 SR v a n:
[eiser], wonende te [woonplaats],
e i s e r bij dagvaarding van 9 maart 2006,
procureur mr. M.R. de Zwaan,
t e g e n :
1. [gedaagde1], wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap UITGEVERIJ LUITINGH-SIJTHOFF B.V., handelend onder de naam Uitgeverij [gedaagde2] (B.V.), gevestigd te Amsterdam,
g e d a a g d e n ,
procureur mr. W.H. Bouman.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Ter terechtzitting van 16 maart 2006 heeft eiser, verder te noemen [eiser], gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Gedaagden, verder gezamenlijk te noemen [gedaagden] en afzonderlijk [gedaagde1] en [gedaagde2], hebben verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten.
a. Op 24 mei 1943 heeft [eiser] in zijn woning aan de [adres] de sinds 19 mei 1943 bij hem ondergebrachte joodse onderduiker [Walter O.] om het leven gebracht. [eiser] is gearresteerd en op 15 juni 1944 veroordeeld wegens doodslag (en het onttrekken van het lijk aan nasporing) tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar.
b. Op 17 januari 1946 is aan [eiser] gratie verleend in die zin dat hem het nog
onvervulde gedeelte van de straf is kwijt gescholden. Het gratieadvies van de toenmalige minister van justitie [K.] vermeldt onder meer het volgende:
“Uit de stukken lijkt het geheel aannemelijk, dat het gepleegde feit resulteerde uit de volgende concentrisch samenwerkende factoren: de onevenwichtige, impulsieve, lichtgeraakte, aggressieve en nog onrijpe aard van den veroordeelde, de ongeregelde opvoeding in het nerveus belaste gezin waaruit hij voortkwam, de oorlogstoestand en de druk van het illegale werk”
c. In een schrijven van [K.] van 6 februari 1946 aan de “Groote Advies Commissie
der Illegaliteit” (GAC) staat onder meer vermeld dat de aan [eiser] verleende gratie geen rehabilitatie inhoudt en dat het vonnis op zichzelf, ondanks de gratie waarbij het restant van de straf is kwijt gescholden, geheel in stand blijft.
d. In een artikel in NRC-Handelsblad van 1 december 1989 heeft [eiser] zich over het
ombrengen van [Walter O.] uitgelaten. In dit artikel is hij onder meer geciteerd als volgt:
“Er zijn in dit land twee gevallen geweest die als gevolg van verzetsactiviteiten in aanraking zijn gekomen met de toenmalige Nederlandse justitie. Een ervan ben ik. (...) Ik heb al dingen gefilmd en gereconstrueerd, materiaal verzameld uit de oorlog, zelfs over de liquidatie van die onderduiker, die voor mij gewoon een levensbedreiging was – en niet voor mij alleen, maar ook voor anderen - en na gemeen overleg moest worden geliquideerd.”
e. Naar aanleiding van het onder d genoemde artikel zijn in januari en februari 1990 artikelen verschenen in Het Parool van de hand van[Bart M.]. Bij arrest van 26 augustus 1993 heeft het gerechtshof te Amsterdam voor recht verklaard dat deze artikelen over [eiser], waarin de beschuldiging overheerst dat hij zich zou hebben schuldig gemaakt aan “een (ordinaire) roofmoord”, aldus het Hof, voor [eiser] onrechtmatig zijn en Het Parool en [Bart M.] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding. De Hoge Raad heeft het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep bij arrest van 6 januari 1995 (verder: Het Parool-arrest) verworpen.
f. Op 14 januari 1992 heeft verzetsman en voorzitter van de VGA (Vrije Groepen Amsterdam) [verzetsman en voorzitter vd VGA], “enige informaties over de “Vrije Groepen” enkele andere organisaties en hun rol na het einde van de tweede wereldoorlog” op papier gezet. Hierin heeft [verzetsman en voorzitter vd VGA] uiteengezet dat volgens hem “de activiteiten van [eiser] geplaatst moeten worden in de overgangsperiode tussen het ongestructureerde netwerk en de “condensatie” binnen dat overigens in stand blijvende netwerk van benoembare groepen.” Verder staat in het document dat [verzetsman en voorzitter vd VGA] zich niet meer kan herinneren wie de zaak [eiser] bij de VGA heeft aangebracht, maar dat dit ongetwijfeld via de geëigende procedure moet zijn gegaan en dat hij nog steeds achter het oordeel staat dat [eiser] gereabiliteerd is, alhoewel geen sprake is geweest van rehabilitatie in formele zin, bij rechterlijke uitspraak.
g. In een verklaring van de Stichting 1940-1945 van 11 mei 1993 staat dat [eiser]
“behoord heeft tot de deelnemers aan het verzet in de zin van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (artikel 1, lid 1) (...).”
h. Bij uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 november 1997 in het geding tussen [eiser] en de Raadskamer (Wet Buitengewoon Pensioen) WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) heeft de CRvB kort gezegd geoordeeld dat het doden van [Walter O.] door [eiser] niet tot verzet van de dader in de zin van artikel 1 WBP 1940-1945 behoort, zodat het door [eiser] mede op die grond aangevraagde pensioen terecht is geweigerd.
i. Op 1 december 1997 was het NPS-Televisieprogramma “Het Uur van de Wolf” gewijd aan een portret van [eiser]. Het programma is op 23 mei 1998 herhaald. In dit programma is [eiser] geïnterviewd over de zaak [Walter O.]. In deze uitzending heeft [eiser] het verzetsmotief voor het ombrengen van [Walter O.] herhaald.
j. In 1998 heeft [gedaagde1] het boek ”Wandelingen door moorddadig Amsterdam (verder: [gedaagde1] 1 ) geschreven. [gedaagde1] 1 is uitgegeven door De Arbeiderspers. Onder het kopje: “Roofmoord, verzetsdaad, of roofmoord die verzetsdaad werd?” heeft [gedaagde1] aandacht besteed aan de dood van [Walter O.]. Dit hoofdstuk bevat onder meer de volgende passages:
“Noch (...) kon bevroeden dat de moord op [Walter O.] vijftig jaar later definitief anders werd gekwalificeerd dan een legitieme verzetsdaad of een ordinaire roofmoord - en meer keuzes waren er niet. (...)
En verderop:
“Alles wat [eiser] in de oorlog tegenover de rechercheur heeft verklaard, moet u onmiddellijk weer vergeten. Hij kon toch moeilijk vertellen dat hij [Walter O.] na “gemeen overleg” met het verzet heeft geliquideerd omdat het slachtoffer een gevaar was voor datzelfde verzet. Er zijn mensen die hem niet geloven.”
k. Bij brief van 17 september 1998 heeft de raadsman van [eiser], naar
aanleiding van [gedaagde1] 1, [gedaagde1] gesommeerd tot “het met onmiddellijke ingang staken en gestaakt houden van het publiekelijk uiten van dezelfde of soortgelijke beschuldigingen als weergegeven in de gewraakte publikatie” en tot het binnen 7 dagen opgave doen “van alle eerdere en eventueel nog in voorbereiding zijnde publikaties” waarin [gedaagde1] “deze of soortgelijke beschuldigingen” heeft geuit of voornemens is te uiten. Volgens deze brief worden in [gedaagde1] 1 jegens [eiser] zeer ernstige en ongefundeerde beschuldigingen en verdachtmakingen geuit. “Kort gezegd komt het erop neer dat opnieuw het motief voor liquidatie van de onderduiker [Walter O.] in twijfel wordt getrokken en de suggestie wordt gewekt dat het misschien toch zou kunnen gaan om een roofmoord.” Aldus de brief. Volgens de brief wordt de verwijtbaarheid van de handelwijze van [gedaagde1] “nog eens ernstig vergroot door het feit dat de publikatie van soortgelijke verdachtmakingen door het dagblad Het Parool in 1990 na een geruchtmakende rechtsstrijd tot aan de Hoge Raad aan toe onrechtmatig is geoordeeld.”
l. Bij brief van 22 september 1998 heeft de toenmalige raadsvrouw van [gedaagden] (mr. S.
Reuling) aan (de raadsman van) [eiser] onder meer meegedeeld dat [gedaagde1] 1 niet als een onrechtmatige publicatie jegens [eiser] betiteld kan worden en dat het Parool-arrest voor [gedaagde1] 1 niet opgaat, aangezien [eiser] in Het Parool, anders dan in [gedaagde1] 1, expliciet en met veel ophef rond de publicatie, beschuldigd werd van roofmoord. In deze brief staat verder:
“Bovenstaande neemt niet weg dat cliënten de kwestie betreuren. Hoewel zij zich ten aanzien van de juridische benadering in dit stadium van de zaak alle rechten willen voorbehouden, staan zij een oplossing in der minne voor. Reden hiervoor is dat [gedaagde1] zich niet heeft gerealiseerd wat de menselijke impact van deze kwestie zou zijn op uw cliënt. Het is nimmer zijn bedoeling geweest uw cliënt te grieven.
Namens [gedaagde1] bevestig ik allereerst dat hij geen mededelingen meer zal doen over de kwestie “[adres]” van dezelfde of soortgelijke aard als in de gewraakte publicatie. Dat betekent ook dat hij geen publicaties in voorbereiding heeft waarin dergelijke mededelingen worden gedaan.
Namens cliënten doe ik dan het volgende voorstel. (...).”
Vervolgens is in de brief een voorstel gedaan over het uit de handel nemen van [gedaagde1] 1.
m. Bij faxbericht van 23 september 1998 heeft de raadsman van [eiser] aan de
raadsvrouw van [gedaagden] meegedeeld dat [eiser] zijn opvatting handhaaft dat de publicatie van [gedaagde1] 1 onrechtmatig is en [gedaagden] verzocht om volledig aan de sommatie te voldoen. In deze fax staat ook:
“De vermeende suggestie mijnerzijds als zou uit het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 1995 kunnen worden afgeleid dat nooit meer over de zaak [eiser] zou kunnen worden geschreven, is uiteraard onjuist. De beantwoording van de vraag wanneer dat wel kan, laat ik voor nu uiteraard graag aan u over.”
n. Bij brief van 24 september 1998 heeft de raadsvrouw van [gedaagden] een nieuw
schikkingsvoorstel gedaan aan de raadsman van [eiser].
o. Bij fax van 25 september 1998 heeft de raadsman van [eiser] de raadsvrouw van
[gedaagden] onder meer het volgende meegedeeld:
“Cliënt heeft er kennis van genomen dat [gedaagde1] geen mededelingen meer zal doen over de kwestie [adres] en dat hij geen publicaties meer in voorbereiding heeft. [eiser] verlangt om begrijpelijke redenen hetzelfde van De Arbeiderspers. Uit de reactie (...)is naar voren gekomen dat uw cliënten zich uitdrukkelijk verzetten tegen het erkennen van de onrechtmatigheid van hun handelwijze. (...)”
p. Bij brief van 29 september1998 heeft de raadsvrouw van [gedaagden] aan de raadsman van
[eiser] het volgende geschreven.
“Het eindvoorstel:
1. [gedaagde1] zal met onmiddellijke ingang geen mededelingen meer doen over de kwestie “[adres]” van dezelfde of soortgelijke aard als in de gewraakte publicatie. Dat betekent ook dat hij geen publicaties in voorbereiding heeft waarin dergelijke mededelingen worden gedaan, een en ander op verbeurte van een boete van f 1.000,- per keer dat [gedaagde1] hiermee in gebreke blijft. (...)
8. Cliënten en hun raadslieden zullen zich onthouden van het publiekelijk betwisten van
de onrechtmatigheid. Uw cliënt en u zullen publiekelijk niet meedelen of suggereren dat cliënten onrechtmatigheid hebben erkend (hetgeen ook niet zo is, zie in mijn brief van 22 september jl.)”
q. Bij brief van 30 september 1998 heeft de raadsvrouw van [gedaagden] aan de raadsman van [eiser], naar aanleiding van diens fax van dezelfde dag, nog het volgende meegedeeld:
“De Arbeiderspers zal geen mededelingen meer doen over de kwestie “[adres]” van dezelfde of soortgelijke aard als in de gewraakte publicatie. Deze toezegging gaat uiteraard niet zover als een (preventief) publicatieverbod. De Arbeiderspers behoudt zich het recht voor in de toekomst op zorgvuldige wijze over de kwestie te publiceren, bijvoorbeeld indien (nieuwe) feiten daartoe aanleiding zouden geven. Een algemeen preventief publicatieverbod over een zeker onderwerp is voor een uitgever niet acceptabel en kan immers ook in rechte niet worden bereikt.”
r. Bij brief van 2 oktober 1998, met als onderwerp “[eiser]/De Arbeiderspers” heeft de raadsman van [eiser] aan de raadsvrouw van [gedaagden] onder meer het volgende bericht:
“Voorts bevestig ik voor de goede orde dat partijen er inderdaad uit zijn. (...) Tot besluit bevestig ik dat er geen sprake is van een algemeen preventief publicatieverbod. De vraag of de Arbeiderspers mededelingen doet “van dezelfde of soortgelijke aard als in de gewraakte publicatie" zal zo mogelijk te zijner tijd moeten worden getoetst.”
s. In het kader van de schikking is [gedaagde1] 1 uit de handel genomen en hebben partijen op 2 oktober 1998 het volgende door de raadsman van [eiser] opgestelde persbericht verspreid:
“Naar aanleiding van de publicatie door de Arbeiderspers van het boek “Wandelingen door moorddadig Amsterdam”, geschreven door [gedaagde1], heeft [eiser] juridische stappen ondernomen. Gebleken is dat de passages in het boek die betrekking hebben op de liquidatie van een onderduiker in 1943 onjuist en onvolledig en voor [eiser] uitermate schadelijk zijn. De Arbeiderspers realiseert zich thans dat publicatie niet had behoren plaats te vinden en heeft met [eiser] een schikking getroffen. In het kader van deze schikking wordt ondermeer het boek voorzover mogelijk uit de handel genomen conform bijgaande brief en hebben Arbeiderspers en [gedaagde1] zich verbonden de publicatie van de geuite beschuldigingen niet te herhalen. [eiser] wordt voorts tegemoet gekomen in de door hem geleden schade. De Arbeiderspers hecht eraan om te benadrukken dat zij de schending van de eer en goede naam van [eiser] betreurt.”
t. Op 6 oktober 1998 heeft de journaliste [Pamela H.] een column over [eiser]
aangeboden aan het Algemeen Dagblad, met afschrift aan de raadsman van [eiser], met als titel “Verzetsheld aan mijn hoela”. Nadat de raadsman van [eiser] daartegen bij brieven van 7 en 8 oktober 1998 had geprotesteerd, heeft het Algemeen Dagblad afgezien van publicatie. Op 2 november 1998 heeft [Pamela H.] naar aanleiding daarvan een Open Brief aan de Hoge Raad gestuurd, die zij tevens heeft gestuurd aan een aantal landelijke dagbladen en aan de raadsman van [eiser]. Ook heeft zij deze Open Brief (met een enigszins aangepaste en aangevulde tekst) op haar website geplaatst. [eiser] heeft daarop bij de rechtbank Amsterdam een procedure aangespannen tegen [Pamela H.] en deze verloren, aangezien deze rechtbank de publicatie van [Pamela H.] niet onrechtmatig heeft geacht jegens [eiser]. Het vonnis van deze rechtbank dateert van 16 juli 2003.
u. In een aflevering van het blad Elsevier, die op 19 juli 2003 verscheen, stond de volgende aankondiging:
“Schrijver [gedaagde1] (43) legt de laatste hand aan een boek over de betrokkenheid van cineast [eiser] (80) bij de dood van de joodse onderduiker [Walter O.] in 1943. Bij monde van uitgeverij De Arbeiderspers zegt [gedaagde1] waterdicht bewijs te hebben dat het een roofmoord betrof. De cineast heeft altijd beweerd dat het een daad van verzet was. De Arbeiderspers wil eerst het definitieve manuscript lezen voordat ze tot publicatie besluit. In 1995 moest Het Parool een schadevergoeding betalen aan [eiser] nadat het dagblad in artikelen vraagtekens plaatste bij zijn verzetsmotief.”
v. In de aflevering van Elsevier verschenen op 26 juli 2003 is het volgende bericht geplaatst:
“Schrijver [gedaagde1] (43) heeft geen waterdicht bewijs dat [eiser] (80) in 1943 een roofmoord heeft gepleegd op de joodse onderduiker [Walter O.], zoals vorige week werd beweerd door De Arbeiderspers. “Dat ik bezig ben met een boek over – zoals Elsevier het formuleert – de betrokkenheid van [eiser] bij de door van [Walter O.], is juist. Dat ik waterdicht bewijs zou hebben dat het een roofmoord betrof, is evenwel pertinent onjuist” reageert [gedaagde1]. Welke conclusies hij wel trekt, wil hij nog niet zeggen.”
w. Bij brief van 1 augustus 2003 heeft de raadsman van [eiser] [gedaagde1], voor zover de
berichten juist zouden zijn dat deze wederom een publicatie over [eiser] in voorbereiding had, meegedeeld dat [gedaagde1] daarmee handelt in strijd met “de vaststellingsovereenkomst” uit 1998, aanspraak gemaakt op de boete en hem gesommeerd “zich te onthouden van het doen van verdere mededelingen van dezelfde of van soortgelijke aard” als in [gedaagde1] 1.
x. Bij brief van 1 augustus 2003 heeft de raadsman van [eiser] De Arbeiderspers een
soortgelijke sommatie als die vermeld onder w toegezonden, daarbij stellend dat het voorbehoud van De Arbeiderspers met betrekking tot toekomstige publicaties uit de aard der zaak geen betrekking kan hebben op de uitgave van een boek van [gedaagde1].
y. Bij brief van 3 augustus 2003 heeft De Arbeiderspers aan [gedaagde1] meegedeeld niet tot
publicatie van diens manuscript te zullen overgaan, niet vanwege de voorgeschiedenis maar omdat de uitgeverij van oordeel is dat het “zeer gedegen werk, dat het predikaat “grondig onderzocht” zeker verdient”, vanwege zijn doorwrochtheid aan leesbaarheid heeft ingeboet en daardoor geen commercieel succes zal zijn.
z. Op 10 juni 2005 heeft de Raadskamer WBP van de PUR uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van [eiser] in een door hem aangespannen herzieningsprocedure (strekkende tot herziening van de weigering van zijn aanvraag om toekenning van een pensioen ingevolge de WBP 1940-1945). Het bezwaar van [eiser] is ongegrond verklaard.
aa. [gedaagde2] is voornemens een boek van [gedaagde1], getiteld “De dood van een onderduiker” subtitel: “[eiser] en de waarheid” (verder: [gedaagde1] 2) in maart 2006 op de markt te brengen. De Conclusie van [gedaagde1] 2 bevat de volgende passages:
“De moord lijkt in geen enkel opzicht op een liquidatie. Ze werd gepleegd in een gehorig huis op een tijdstip waarop mensen doorgaans thuis zijn. (..). Hij vroeg [de betrokken rechercheur] (de betrokken rechercheur, vzr) verhoord te worden in plaats van zo veel mogelijk tijd te rekken en vertelde ook nog eens vrijwel onmiddellijk dat het slachtoffer een jood was. Andere motieven kunnen een rol hebben gespeeld, ook volgens de rechtbank in de zaak- [eiser] versus [Pamela H.]: angst of paniek. (...) In vier verschillende documenten wordt gesteld dat het een twist was, een ruzie die uit de hand liep. Wat de reden van die twist was, blijft duister. (...) Dat rechercheur [de betrokken rechercheur] aan roof of zelfs roofmoord dacht, was onvermijdelijk. [eiser] beschikte na de moord over relatief veel geld (...)
[eiser] heeft zich over de rug van de man die hij zelf heeft doodgeslagen een verzetsverleden aangemeten.”
En in de Verantwoording aan het eind van [gedaagde1] 2, vermeldt [gedaagde1] onder meer het volgende:
“Het Parool werd veroordeeld omdat de krant geen bewijs had voor roofmoord, niet omdat werd getwijfeld aan het verzetsmotief. (...) Ik zag mij genoodzaakt het stukje in (...) Elsevier te rectificeren, want ik had en heb niet het bewijs dat [eiser] een roofmoord heeft gepleegd - laat staan het waterdichte bewijs. Hoe zulks overigens te verkrijgen? Alleen een rechter kan roof als motief slechts bewezen verklaren. Dit boek gaat dan ook niet over de vraag of het een roofmoord was, maar over de vraag of het aannemelijk is dat verzet het motief was, over de vraag of het [eiser] in de afgelopen halve eeuw gelukt is van een moord met welk motief dan ook een liquidatie in het belang van het verzet te maken. De zaak-[Walter O.] is de zaak-[eiser] geworden.”
bb. In promotiemateriaal voor [gedaagde1] 2 vermeldt [gedaagde2]:
“Ruime aandacht in de media
De dood van een onderduiker zal veel stof doen opwaaien
Advertenties in dagbladen”
cc. Bij brief van 30 januari 2006 heeft [gedaagde2] aan de raadsman van [eiser]
meegedeeld bereid te zijn het manuscript van [gedaagde1] 2 in het kader van hoor- en wederhoor aan hem te overleggen. In de brief staat verder onder meer het volgende:
“Indien de opmerkingen van uw cliënt een inhoudelijke wijziging rechtvaardigen, zal daarvan blijk worden gegeven in de tekst. (...) De heer [gedaagde1] heeft nog een aantal specifieke vragen die hij graag aan uw cliënt wil voorleggen. De beantwoording daarvan kan bijdragen aan de juistheid en volledigheid van wat in het boek aan de orde komt. Is uw cliënt bereid op zodanige vragen in te gaan?”
dd. Bij brief van 7 februari 2006 heeft de raadsman van [eiser] [gedaagde2] verzocht de
voorbereidingen voor de uitgave van [gedaagde1] 2 tot nader order op te schorten. Bij brief van 9 februari 2006 heeft [gedaagde2] aan de raadsman van [eiser] meegedeeld aan dat verzoek niet te zullen voldoen.
ee. Bij brief van 14 februari 2006 heeft de raadsman van [eiser] aan [gedaagde2] meegedeeld dat [eiser] zich tegen publicatie van [gedaagde1] 2 zal verzetten.
ff. Bij brief van 15 februari 2006 (abusievelijk gedateerd 15 maart 2006 heeft [gedaagde2] aan de raadsman van [eiser] meegedeeld dat deze niet heeft geconcretiseerd welke inhoudelijke bezwaren deze tegen de publicatie van [gedaagde1] 2 heeft en dat deze publicatie naar het oordeel van [gedaagde2] als “zeer zorgvuldig” kan worden aangemerkt.
“De gepresenteerde feiten zijn zoveel mogelijk gedocumenteerd, op basis van zeer diepgravend archiefonderzoek. Er is voorzien in een uitgebreid notenapparaat dat het ook voor anderen (waaronder uw cliënt) mogelijk maakt na te gaan waaraan [gedaagde1] zijn gegevens heeft ontleend. Bovendien is uw cliënt in de gelegenheid gesteld aan te geven op welke onderdelen [gedaagde1]s publicatie onzorgvuldig zou zijn.”
gg. Bij brief van 16 februari 2006 heeft de raadsman van [eiser] aan [gedaagden]
meegedeeld dat [gedaagde1] 2 een mededeling van dezelfde of soortgelijke aard” is als [gedaagde1] 1 en dat uitsluitend de Arbeiderspers en niet de heer [gedaagde1] het voorbehoud heeft bedongen om in geval van bijvoorbeeld nieuwe feiten en na zorgvuldig onderzoek over de kwestie te publiceren. Verder is in deze brief vermeld dat weliswaar uitvoerig, maar bepaald geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgehad en dat [eiser] publicatie van [gedaagde1] 2 onrechtmatig acht.
hh. Bij brief van 16 februari 2006 aan de raadsman van [eiser] heeft professor doctor
[H.W. von der D.] over [gedaagde1] 2 het volgende verklaard:
“Bij lezing bleek mij dat S. ([gedaagde1], vzr.) hier met een zeer gedetailleerd verhaal komt,
waarbij hij zich op tal van diverse bronnen beroept, die hij doorgaans als bewijzen
aanhaalt wanneer ze zijn these ondersteunen en als ongeloofwaardig tracht te ontzenuwen
zodra ze daarmee in strijd zijn. Op zichzelf een doorzichtige en natuurlijk ook niet
ongebruikelijke methode. Het probleem daarbij is alleen, dat die constatering in lucht
blijft hangen zolang men niet in concreto onjuistheden of weglatingen aantoont.
Daarvoor moet men de feiten en bronnen natrekken en met bewijzen komen en dat vereist
tijd. (...)
Kortom ik zie helaas geen kans om dit zo grondig na te pluizen als eigenlijk zou moeten.
Ik kan dus alleen een indruk en opinie geven, die weliswaar niet helemaal ongefundeerd
zijn. (...) De onzakelijke insinuerende taal, doorspekt met retorische exclamaties maakt
wat “de zorgvuldigheid” aangaat dus op zijn zachtst gezegd uiterst wantrouwend.”
ii. Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 9 maart 2006 heeft het hof het onder t
genoemde vonnis bekrachtigd.
jj. Op 15 maart 2006 heeft [directeur van De Arbeiderspers], per e-mail onder meer
het volgende aan de raadsman van [gedaagden] meegedeeld:
“In de context van de kwestie m.b.t. het in 1998 uit de handel nemen van de uitgave
Wandelingen door moorddadig Amsterdam slaat de (...) zinsnede uit de brief van mr. S.
Reuling louter en alleen op de kwalificaties als “roofmoord” of termen die eenzelfde of
bijna eenzelfde beladenheid vertegenwoordigen. Wanneer er vervolgens gesproken
wordt over het niet in voorbereiding zijn van publicaties waarin “dergelijke
mededelingen” worden gedaan dan dient men dit in genoemde samenhang te begrijpen
en wordt onder “dergelijke mededelingen” uitsluitend verwezen naar de gewraakte
publicatie waarin de suggestie van roofmoord besloten ligt in de door u aangehaalde
hoofdstuktitel die overigens een vraagstelling is. (...) Kennisname van het arrest in de
Paroolzaak bracht mij en de auteur tot een opstelling als hier omschreven om op dit
specifieke punt het Paroolarrest te eerbiedigen. (...) Ten overvloede maar in dit verband
wellicht toch van belang om te expliciteren is dat ik als directeur/uitgever van De
Arbeiderspers alsook de auteur [gedaagde1] nimmer een preventief publicatieverbod hebben
willen aangaan inzake de kwestie [eiser] maar ons alleen met het oog op het
Parool-arrest hebben willen verbinden aan het niet gebruiken van termen als
“roofmoord” of andere woorden van dezelfde of soortgelijke aard. (...) Ik heb (...) [eiser] ook aangeraden zijn eigen relaas van de feiten te boek te stellen waardoor hij
zich zou kunnen losmaken van de doorgaande discussie over de toedracht in de oorlog.
Ik heb hem toegezegd dit geschrift van hem te willen uitgeven. De heer [eiser] is
echter niet ingegaan op mijn aanbod.
2. [eiser] vordert thans dat gedaagden zal worden verboden, op straffe van verbeurte
van een dwangsom, het manuscript “De dood van een onderduiker. [eiser] en de waarheid” of een tekst met dezelfde of vergelijkbare inhoud en strekking openbaar te maken, in welke vorm of op welke wijze dan ook, in het bijzonder door uitgave als boek in de Nederlandse taal in het Nederlandse taalgebied, met veroordeling van gedaagden in
de proceskosten.
3. [eiser] heeft zijn vordering, kort samengevat, als volgt toegelicht. [gedaagde1] handelt in
strijd met de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de schikking over [gedaagde1] 1. Hij heeft toen toegezegd geen mededelingen meer te doen over het onderwerp [adres] of soortgelijke onderwerpen. Het onderwerp van [gedaagde1] 2 is echter blijkens titel, inhoud en strekking zoniet identiek, dan toch zeker soortgelijk aan het onderwerp van [gedaagde1] 1. [gedaagde2] handelt onrechtmatig, door willens en wetens te profiteren van de toerekenbare tekortkoming van [gedaagde1]. Er is geen klemmend maatschappelijk belang om [gedaagde1] 2 te publiceren. Publicatie is dan ook in strijd met het recht van [eiser] op bescherming van zijn eer en goede naam en persoonlijke levenssfeer, met name met zijn recht om, meer dan 60 jaar na dato, met zijn daad, waarvoor hij destijds veroordeeld is en een straf heeft uitgezeten, “alleen te worden gelaten”. De beschuldigingen en verdachtmakingen aan het adres van [eiser] zijn ernstig en onnodig grievend en vinden geen steun in het beschikbare feitenmateriaal. Deze onterechte beschuldigingen zijn met name:
- [eiser] is grootgebracht en verkeerde in Nazi-tijd in een fout milieu;
- [eiser] liegt over oorlogsverleden en verdraait roofmoord tot verzetsdaad;
- Aan [eiser] is ten onrechte gratie verleend;
- Grote Adviescommissie der illegaliteit (GAC) heeft onjuist en misleidend over [eiser] bericht.
[eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vorderingen, aangezien [gedaagde2] heeft aangekondigd dat het boek ([gedaagde1] 2) in het voorjaar van 2006 zal verschijnen.
4. [gedaagden] hebben tegen de vordering gemotiveerd verweer gevoerd, welk verweer hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
Beoordeling van het geschil.
5. In deze procedure zal in de eerste plaats de vraag beantwoord dienen te worden in hoeverre [gedaagde1] door zijn toezegging dat hij geen mededelingen meer zal doen over de kwestie [adres] van dezelfde of soortgelijke aard als in [gedaagde1] 1 is beperkt in het uiten van zijn mening over bedoelde kwestie. Daarbij komt het niet alleen aan op wat [gedaagde1] letterlijk heeft toegezegd, maar ook op de zin, die [eiser] redelijkerwijs aan de verklaring mocht toekennen en op hetgeen [eiser] te dien aanzien redelijkerwijs mocht verwachten.
6. Aangenomen mag worden dat de toezegging tot stand is gekomen onder aanmerkelijke invloed van het Parool-arrest van 1995. Kern daarvan is dat de publicatie in het Parool met name onrechtmatig werd bevonden, omdat daarin met zoveel woorden de suggestie werd gedaan dat het ombrengen van [Walter O.] een roofmoord betrof. Ook in [gedaagde1] 1 is de term “roofmoord” gebruikt, zowel in de titel van het desbetreffende hoofdstuk als in de tekst zelf. In zijn brief van 17 september 1998 sommeert de raadsman van [eiser] tot, samengevat, het staken van de beschuldigingen en vat hij het artikel aldus samen: “Kort gezegd komt het erop neer dat opnieuw het motief voor liquidatie van de onderduiker [Walter O.] in twijfel wordt getrokken en de suggestie wordt gewekt dat het misschien toch zou kunnen gaan om een roofmoord.” Alhoewel de toenmalige raadsvrouw van [gedaagde1] daar in de correspondentie die aan de schikking ten grondslag ligt aanvankelijk afstand van heeft genomen - een in het stadium van het geschil niet onbegrijpelijke opstelling ter verdediging - lijkt de schikking toch vooral ingegeven door de gedachte dat ook in [gedaagde1] 1 de beschuldiging van “roofmoord” besloten ligt en dat De Arbeiderspers en [gedaagde1] het niet onaanzienlijke risico liepen daarvoor met succes door [eiser] in rechte te worden aangesproken. [directeur van De Arbeiderspers] bevestigt dat ook in zijn verklaring ( 1jj). Voorts wordt in het persbericht van 2 oktober 1998 ( 1 s) gesteld dat [gedaagde1] zich heeft verbonden de publicatie van de geuite beschuldigingen niet te herhalen. Verder is van belang dat [gedaagde1] niet heeft toegezegd in de toekomst nooit meer over het onderwerp [adres] te zullen publiceren. Waar de raadsman van [eiser] in zijn brief van 25 september 1998 (1 o) meldt dat “[gedaagde1] geen mededelingen meer zal doen over de kwestie [adres]”, heeft de raadsvrouw van [gedaagde1] diens toezegging consequent beperkt met de woorden “van dezelfde of soortgelijke aard als in de gewraakte publicatie”.
7. Op grond van het voorgaande en in de context waarin de afspraken tot stand zijn gekomen wordt voorshands voldoende aannemelijk geacht dat [gedaagde1], zoals hij ook ter zitting heeft verklaard, bij de toezegging voor ogen stond dat hij over de kwestie [adres] geen mededelingen, die vergelijkbaar zijn met die in de Parool-artikelen en in de titel van het hoofdstuk van [gedaagde1] 1, zou doen. In deze mededelingen werd [eiser] (indirect) beschuldigd van een roofmoord en [gedaagde1] heeft derhalve toegezegd geen mededelingen waarin de suggestie werd gedaan dat het ombrengen van [Walter O.] een roofmoord betrof, meer te zullen doen of zoals in het persbericht is vermeld de geuite beschuldiging niet meer te herhalen. [eiser] moet dat in redelijkheid ook zo begrepen hebben nu de toezegging van [gedaagde1] de mogelijkheid van het doen van mededelingen over de kwestie van een andere, niet soortgelijke aard, open liet. Bovendien gaf het Parool-arrest ook geen aanleiding om toe te zeggen dat in het geheel verder gezwegen zou worden over de betrokken gebeurtenis. De raadsman van [eiser] heeft bovendien zelf ook in de schikkingscorrespondentie te kennen gegeven dat uit het Parool-arrest niet kan worden afgeleid dat nooit meer over de zaak [eiser] zou kunnen worden geschreven. Tenslotte is het persbericht opgesteld door de raadsman van [eiser].
8. Voor zover dit al niet uit de letterlijke inhoud van de afspraken zelf zou volgen, geldt het vorenstaande op basis van het bepaalde in artikel 6:248 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (B.W.). Op basis van de eisen van redelijkheid en billijkheid kan de toezegging niet geacht worden in te houden dat [gedaagde1] zichzelf een algeheel preventief publicatieverbod heeft opgelegd met betrekking tot het onderwerp [eiser] en hij de vraag of diens daad een verzetsdaad was niet meer aan de orde mag stellen. Dit zou immers een te vergaande voorafgaande beperking van zijn uitingsvrijheid inhouden. Ook de mededeling van [gedaagde1] dat hij (in 1998) “geen publicaties in voorbereiding heeft waarin dergelijke mededelingen worden gedaan”, gaat niet zover dat hij daarmee belooft nooit en te nimmer meer over dit onderwerp te zullen schrijven. Het feit dat de Arbeiderspers indertijd nog in de correspondentie heeft laten opnemen dat de toezegging niet zover gaat als een (preventief) publicatieverbod, maakt het voorgaande niet anders.
9. Voor zover [eiser] bedoeld heeft te betogen dat in [gedaagde1] 2 mededelingen worden
gedaan die dezelfde strekking hebben als de beschuldiging van roofmoord of die suggestie bevatten, heeft hij daartoe onvoldoende gesteld. In elk geval heeft hij dat niet geadstrueerd met concrete voorbeelden. In de verantwoording van [gedaagde1] 2 verklaart [gedaagde1] uitdrukkelijk dat hij geen bewijzen heeft die deze beschuldiging ondersteunen. Ook de zin “[eiser] heeft zich over de rug van de man die hij zelf heeft doodgeslagen, een verzetsverleden aangemeten” houdt niet de beschuldiging van roofmoord in. Daarbij komt nog dat [gedaagde1] 2 een boek is dat geheel is gewijd aan de gebeurtenis in de [adres] en voorzien is van een uitgebreid notenapparaat waarin vele bronnen zijn vermeld, onder meer afkomstig van het gemeentearchief te Amsterdam en van het NIOD (Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie). Een publicatie van geheel andere aard dus dan [gedaagde1] 1, dat door de raadsman van [eiser] is gekwalificeerd als “een lichtgewicht entertainment pocket”.
10. De conclusie uit het voorgaande luidt dat voorshands niet kan worden aangenomen dat
[gedaagde1] door de voorgenomen publicatie van [gedaagde1] 2 in strijd handelt met de toezegging uit 1998. Van een toerekenbaar tekort schieten van [gedaagde1] is dan ook geen sprake en evenmin van onrechtmatig handelen door [gedaagde2], op grond van dit tekort schieten.
11. [eiser] heeft verder gesteld dat ook los van de schikking de publicatie als zodanig
jegens hem onrechtmatig is. Hij heeft in dit verband verwezen naar het Parool-arrest. Voorop staat dat daarin, alsook in de onderhavige zaak, twee fundamentele rechten tegenover elkaar staan, namelijk aan de zijde van [gedaagden] de vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van [eiser] diens recht op bescherming van zijn eer en goede naam en zijn recht op eerbiediging van zijn privacy. Volgens de Hoge Raad valt uit dat recht af te leiden “het recht om niet, méér dan veertig jaar (inmiddels zestig jaar, vzr.) nadat hij voor het ombrengen van [Walter O.] werd veroordeeld zijn straf had ondergaan en voor het overige gratie had gekregen in het openbaar wederom met deze - op jeugdige leeftijd onder oorlogsomstandigheden begane - daad te worden geconfronteerd.” Uitgangspunt is verder dat beide rechten in beginsel gelijkwaardig zijn en dat de vraag welk van de in het geding zijnde hoogwaardige maatschappelijke belangen in een concrete situatie dient te prevaleren, moet geschieden door een afweging van alle bijzonderheden van het gegeven geval. In het Parool-arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat indien “het met veel ophef in de publiciteit brengen” van een beschuldiging zoals geuit in de Parool artikelen, “al ooit gerechtvaardigd kan zijn” dat toch “hoogstens onder bijzondere omstandigheden” het geval zal zijn. Ter rechtvaardiging van een dergelijke publicatie moeten volgens de Hoge Raad “klemmende redenen van publiek belang bestaan, terwijl bovendien mag worden verlangd dat de beschuldiging berust op onderzoek dat aan hoge eisen van zorgvuldigheid voldoet”. In de Parool-zaak heeft het Hof destijds volgens de Hoge Raad terecht beslist dat in dat concrete geval de belangen van [eiser] zwaarder dienden te wegen.
12. In het Parool-arrest ging het om krantenartikelen, met een nogal schreeuwende kop, publicaties van een andere aard, inhoud en omvang dus dan [gedaagde1] 2 (zie hiervoor ook r.o. 9), een omvangrijk boekwerk, waarin wordt verwezen naar (in beginsel toegankelijke en controleerbare) bronnen. De publicaties en de omstandigheden van het geval zijn dan ook niet identiek. Bovendien ging het om publicaties in 1990. De situatie toen was in zoverre anders dan nu, omdat nadien het verzetsmotief van [eiser] (ook door toedoen van hemzelf) nog diverse malen in het openbaar aan de orde is geweest en onderwerp was van publieke discussie. Zo heeft [eiser] uitlatingen over de kwestie gedaan in het televisieprogramma Het uur van de Wolf (zie 1 i), heeft hij aangekondigd een film over het onderwerp in voorbereiding te hebben, heeft hij in 1993 een verzetspensioen aangevraagd en tegen de weigering tot toekenning daarvan langdurig geprocedeerd. [eiser] zelf heeft dus anders gehandeld dan iemand die met zijn daad alleen wenst te worden gelaten. Daarbij komt dat ook thans de nasleep van de tweede wereldoorlog nog een onderwerp is van groot maatschappelijk belang. Het algemeen belang dat hier in het spel is, betreft niet alleen de nagedachtenis van [Walter O.], doch ook de gevoelens van andere (nabestaanden van) slachtoffers van de jodenvervolging in de tweede wereldoorlog. Onder deze omstandigheden kan voorshands worden aangenomen dat voldoende klemmende redenen bestaan om tot publicatie van een boek als [gedaagde1] 2 over te gaan, zodat het belang bij de uitingsvrijheid op dit punt hier zwaarder dient te wegen dan het belang van [eiser] bij eerbiediging van zijn privacy.
13. [gedaagde1] heeft in zijn boek melding gemaakt van de bronnen waarop hij zijn bevindingen
heeft gebaseerd. Hoewel hij daartoe verschillende maken in de gelegenheid is gesteld, heeft [eiser] niet concreet te kennen gegeven welke in [gedaagde1] 2 vermelde feiten en/of bronnen niet juist zouden zijn. Ook de beschouwing van [H.W. von der D.] (zie 1 hh) biedt daarvoor geen aanknopingspunten. In de dagvaarding en ter zitting heeft [eiser] wel nader toegelicht welke beschuldigingen in [gedaagde1] 2 volgens hem onjuist, onnodig grievend en niet gestoeld op feitenmateriaal zouden zijn. Dit betreft de vier onder punt 3 genoemde aantijgingen. Met betrekking tot punt 1 (dat [eiser] in een fout milieu zou zijn grootgebracht) is de voorzieningenrechter echter met [gedaagden] van oordeel dat [gedaagde1] slechts een aantal zaken heeft uitgezocht en opgeschreven met betrekking tot de
ouders en andere relaties van [eiser], die eerder te kwalificeren zijn als met bron-vermeldingen onderbouwde constateringen dan als onterechte beschuldigingen. Ook de beschuldiging dat [eiser] een roofmoord tot verzetsdaad verdraait is niet in het boek terug te vinden, nu, zoals eerder overwogen, met zoveel woorden in [gedaagde1] 2 is vermeld dat voor beschuldiging van roofmoord geen waterdichte bewijzen bestaan. De strekking van [gedaagde1] 2 is veeleer dat waarschijnlijk “andere motieven” dan verzetsmotieven aan de daad van [eiser] ten grondslag hebben gelegen. Het staat [gedaagde1] vrij om een dergelijke conclusie te trekken, nu daarvan niet kan worden gezegd dat dit een ernstige beschuldiging is die geen steun vindt in de feiten. Daarbij is [gedaagde1] niet de enige die kanttekeningen heeft geplaatst bij de verzetsmotieven van [eiser]. Zo noemt minister [K.] in het gratieadvies ook andere oorzaken voor het handelen van [eiser], vooral gelegen in diens persoonlijkheid en achtergrond in combinatie met de oorlogssituatie (zie 1 b), en is het door [eiser] aangevraagde verzetspensioen tot in hoogste instantie geweigerd. Ook de overige zaken die [eiser] noemt zijn niet aan te merken als onnodig grievende beschuldigingen. Op die punten (de verleende gratie en de “onjuiste” inhoud van de brief van de GAC) heeft [gedaagde1] slechts een aantal opmerkelijkheden geconstateerd en deze, met bronvermelding, voor het voetlicht gebracht, waarbij de conclusie dat de verleende gratie geen (formele) rehabilitatie inhield eveneens door [K.] werd gedeeld (1 c). Ook de verklaring van [verzetsman en voorzitter vd VGA] (zie onder 1 f) maakt de mededelingen in [gedaagde1] 2 met betrekking tot de GAC niet onrechtmatig, al heeft deze een andere kijk op de zaak dan [gedaagden] Al met al heeft [eiser] zijn stelling dat aan [gedaagde1] 2 geen zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt en dat sprake is van feitelijke onjuistheden en/of onnodig grievende beschuldigingen, die geen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Ook de door [eiser] overgelegde verklaring van de Stichting 1940-1945 (1 g) maakt dat niet anders. Daarnaast heeft [gedaagde1] [eiser] in de gelegenheid gesteld zijn visie op de zaak naar voren te brengen, maar heeft [eiser] daarvan, om hem moverende redenen, geen gebruik willen maken. Ook in dit opzicht is van een onrechtmatige publicatie derhalve geen sprake.
14. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser] zullen worden
afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
BESLISSING IN KORT GEDING
De voorzieningenrechter:
1. Weigert de gevraagde voorziening.
2. Veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van [gedaagden] begroot op:
- € 248,= aan vastrecht en
- € 816,= aan salaris procureur.
3. Verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Gewezen door de vice-president mr. Sj.A. Rullmann, voorzieningenrechter in kort geding in de rechtbank te Amsterdam, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 30 maart 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.
Coll.: