RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.555-2005
RK nummer: 06/77
Datum uitspraak: 3 maart 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 december 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 8 december 2005 door de Staatsanwalt (officier van justitie) bij de Staatsanwaltschaft Mannheim (Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
wonende te [adres],
wiens detentie op 17 januari 2006 is geschorst,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 februari 2006. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. A.J.M. van Roy, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Duitse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel van het Amtsgericht Mannheim d.d. 10 oktober 2005 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan een naar het recht van Duitsland strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Italiaanse nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op dit feit is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitvaardigende autoriteit bij het uitvaardigen van dit EAB ten onrechte twee feiten heeft aangekruist, die op de bijlage 1 bij de OLW onder nummer 20 (‘oplichting’) en 23 (‘vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten; vervalsing van betaalmiddelen’) staan genoemd.
De Leitender Oberstaatsanwalt te Mannheim heeft per brief d.d. 21 december 2005 bevestigd dat dit op een schrijffout berust en dat het EAB uitsluitend betrekking heeft op bovengenoemd feit: illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
De rechtbank zal zich in haar beoordeling van het EAB uitsluitend richten op deze laatste verdenking en de beide andere feiten buiten beschouwing laten.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
De raadsman heeft er op gewezen dat in het EAB als strafmaximum 15 jaar gevangenisstraf staat vermeld, terwijl uit de meegeleverde Duitse strafbepalingen blijkt dat het strafmaximum
5 jaar gevangenisstraf is (§ 29 van het Betäubungsmittelgesetz). De raadsman heeft verzocht om aanhouding van het onderzoek teneinde hierover meer duidelijkheid te verkrijgen.
De rechtbank wijst dit verzoek af.
Indien de opgeëiste persoon, na overlevering, berecht en veroordeeld zal worden voor het feit waarvan hij thans wordt verdacht, zal de Duitse rechtbank – indien zij besluit tot het opleggen van een vrijheidsstraf – hem een straf opleggen die is gebaseerd op de Duitse wet en niet op het in het EAB vermelde strafmaximum. Niet voor niets acht de rechtbank het noodzakelijk dat de relevante wetsartikelen bij een EAB worden overgelegd. Nu het EAB inmiddels is aangevuld met de Duitse wetsartikelen kan er geen onduidelijkheid meer bestaan over de maximaal op te leggen straf.
De raadsman heeft betoogd dat, nu de opgeëiste persoon heeft aangegeven dat telefonische afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de levering van 15 kilogram hasj en dat deze telefoongesprekken door de opgeëiste persoon werden gevoerd op Nederlands grondgebied, de weigeringsgrond van artikel 13, lid 1 sub a OLW aan de orde is.
Bovendien heeft de raadsman aangevoerd dat de opgeëiste persoon op grond van zijn persoonlijke omstandigheden gelijkgesteld dient te worden aan een vreemdeling als bedoeld in artikel 6, lid 5 OLW en dat zijn overlevering niet kan plaatsvinden zonder de in artikel 6, eerste lid OLW bedoelde garantie.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
De opgeëiste persoon heeft zijn bewering dat hij in verband met het feit waarvoor zijn overlevering is gevraagd, door [S. K.] vanuit Duitsland in Venlo zou zijn gebeld, niet aannemelijk weten te maken. De rechtbank kan daarom daarvan niet uitgaan. Bovendien geldt dat ook als de opgeëiste persoon in zijn bewering wel gevolgd zou dienen te worden, de enkele omstandigheid dat er telefonisch contact is geweest als hiervoor genoemd, zonder nadere toelichting die door de opgeëiste persoon niet is gegeven, onvoldoende is om te concluderen dat het feit deels op Nederlands grondgebied is begaan.
De officier van justitie heeft dan ook terecht afgezien van een vordering op grond van artikel 13, tweede lid OLW.
Artikel 6, vijfde lid, OLW bepaalt dat het eerste tot en met vierde lid van dit artikel van toepassing is op een vreemdeling met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd maar voegt daaraan toe dat dit uitsluitend geldt “voor zover hij in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het EAB ten grondslag liggen”.
Dit laatste is niet het geval. Nu het feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht en waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, is gepleegd in Duitsland door een persoon met uitsluitend de Italiaanse nationaliteit, is de Nederlandse strafwet niet toepasselijk op het feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht en dat in het EAB staat omschreven.
De rechtbank kan dan ook niet anders dan vaststellen dat Nederland geen rechtsmacht toekomt met betrekking tot het in het EAB omschreven misdrijf, zodat artikel 6, vijfde lid, OLW niet op de opgeëiste persoon van toepassing is en hem de in dat artikel bedoelde garantie reeds om die reden niet toekomt.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Staatsanwalt (officier van justitie) bij de Staatsanwaltschaft Mannheim (Duitsland) ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, te weten: illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen..
Aldus gedaan door
mr. J.M.J. Lommen-van Alphen, voorzit-ter,
mrs. M.E. Leijten en J.L. Hillenius, rech-ters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 maart 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.