ECLI:NL:RBAMS:2006:AV0495

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13.497.520-2005
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Zweden toegestaan na verwerping van verweer inzake dubbele strafbaarheid en gezondheidsproblemen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 januari 2006 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Zweden. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Zweedse justitiële autoriteit. De opgeëiste persoon werd verdacht van het illegaal invoeren van verdovende middelen, wat volgens de rechtbank een zelfstandig strafbaar feit is. De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd omdat de feiten niet voldeden aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW), met name de dubbele strafbaarheid. Dit verweer werd door de rechtbank verworpen, waarbij werd opgemerkt dat de overtreding van douanebepalingen onlosmakelijk verbonden is met de illegale drugshandel en dat de illegale invoer van verdovende middelen onder de strafbare feiten valt die in bijlage 1 van de OLW zijn opgenomen.

Daarnaast werd er een beroep gedaan op de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon, die lijdt aan verschillende medische aandoeningen. De rechtbank oordeelde echter dat er geen bewijs was dat zijn gezondheid in gevaar zou komen door de overlevering, en dat goede medische zorg in Zweden verzekerd was. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de Zweedse justitie zwaarder wogen dan de belangen van de opgeëiste persoon bij berechting in Nederland. Uiteindelijk werd de overlevering toegestaan, met de waarborg dat de opgeëiste persoon, indien veroordeeld, zijn straf in Nederland kan ondergaan.

De rechtbank baseerde haar beslissing op verschillende artikelen van de Overleveringswet en het Wetboek van Strafrecht, en concludeerde dat aan alle eisen voor overlevering was voldaan. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de samenwerking tussen Nederland en Zweden op het gebied van strafrechtelijke rechtshulp en de uitvoering van Europese aanhoudingsbevelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497520-2005
RK nummer: 05/3962
Datum uitspraak: 20 januari 2006
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 november 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 2 november 2005 door de justitiële autoriteit, de “District Prosecutor”, bij “The International Division of the Public Prosecution Office” in Malmö, Zweden.
Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939,
wonende op het [adres]
wiens detentie bij beschikking d.d. 25 november 2005 is geschorst,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 januari 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. M. Steen, advocaat te Amsterdam gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsbevel ten grondslag, te weten een “detention order”, gedateerd 31 oktober 2005 en uitgevaardigd door het Malmö City Court.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Zweden strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Zweden een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de voorgenomen vervolging gedeeltelijk de overtreding van Zweedse Douanebepalingen betreft. De overlevering dient hiervoor te worden geweigerd nu dit geen feit als bedoeld op bijlage 1 bij de OLW betreft en de dubbele strafbaarheid ontbreekt. Het EAB voldoet – naar de mening van de raadsvrouw - op dit punt niet aan de vereisten van artikel 7, lid 1, onder a onder 1e en 2e OLW. De officier van justitie heeft gevorderd de overlevering voor dit feit niet toe te staan.
De rechtbank verwerpt het verweer.
De illegale invoer van verdovende middelen is een zelfstandig strafbaar feit. Dat bij die invoer de douanebepalingen met betrekking tot de invoer van goederen worden overtreden is een onontkoombare schending van dezelfde norm, die beschermd wordt door de strafbaarstelling van illegale drugstransporten.
4. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten.
Op een vraag of hij zijn onschuld kan aantonen, heeft de opgeëiste persoon bevestigend geantwoord. Vervolgens heeft de opgeëiste persoon, zakelijk en kort weergegeven, verklaard dat hij inderdaad met [medeverdachte] naar Zweden is gegaan en dat hij onderweg naar Zweden in Duitsland met zijn eigen creditcard een auto heeft gehuurd.
De rechtbank is van oordeel dat dit verweer in feite de bewezenverklaring betreft en de beoordeling daarvan is voorbehouden aan de Zweedse rechter die de strafzaak inhoudelijk zal beoordelen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat opgeëiste persoon, daartoe in de gelegenheid gesteld, zijn onschuld tijdens het verhoor ter zitting niet heeft kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
5. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De “Prosecutor General” bij het “Office of the Prosecutor General” te Stockholm, Zweden, heeft bij faxbrief, afkomstig van eerdergenoemde District Prosecutor te Malmö en gedateerd
12 december 2005, de volgende garantie gegeven:
“If [opgeëiste persoon] is convicted to a custodial sentence or detention order, [opgeëiste persoon] will be returned to the Netherlands in order to serve the sentence after the judgement has gained legal force.
The Netherlands may convert the sentence in accordance with article 11 of the Council of Europe Convention on the Transfer of sentenced Persons of 21st March 1983”.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4.1 bedoelde feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a en b, Overleveringswet
Uit de stukken blijkt dat de feiten bedoeld onder 4.1 waarvoor de Zweedse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a van de Overleveringswet verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Hij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Enerzijds blijkt uit het EAB en de stukken ter ondersteuning daarvan, te weten het Zweedse rechtshulpverzoek van 2 november 2005, dat
A. de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en in Nederland verblijft. Op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon een belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland.
B. Anderzijds blijkt uit dit EAB en de daarop betrekking hebbende stukken dat:
1. Het feit waarop het EAB ziet zich slechts gedeeltelijk op Nederlands grondgebied heeft afgespeeld, te weten: het transport van de verdovende middelen zou te Amsterdam zijn gestart.
2. [medeverdachte] in Zweden is aangehouden en wordt vervolgd;
3. De vervolging van de feiten in Zweden is aangevangen;
4. In Zweden de meeste bewijsmiddelen voorhanden zijn en de amfetaminen in beslag zijn genomen;
5. Schending van de rechtsorde in Zweden heeft plaatsgevonden, nu een grote hoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen in Zweden.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een berechting in Nederland en het belang dat de verzoekende staat heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van de verzoekende staat dient te prevaleren.
De raadsvrouw heeft betoogd dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen. Zij heeft daarbij gewezen op de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon; hij lijdt aan een verhoogde bloeddruk, aan suikerziekte en is getroffen door een TIA van de hersenen. De raadsvrouw heeft twee verklaringen van de huisartsen van de opgeëiste persoon aan de rechtbank overgelegd. Zij heeft met name gewezen op het gevaar dat de opgeëiste persoon onder invloed van stress rond de overleveringsprocedure en de eventuele overlevering zelf, opnieuw door een TIA getroffen kan worden. Zij heeft verzocht de overlevering te weigeren, subsidiair te onderzoeken of de Zweedse justitie kan volstaan met het horen van de opgeëiste persoon door middel van een rogatoire commissie. De opgeëiste persoon onderkent het Zweedse belang en is bereid zijn medewerking aan het onderzoek te verlenen vanuit Nederland.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Uit de informatie van de huisartsen is niet af te leiden dat de opgeëiste persoon in zo’n slechte conditie verkeert dat zijn gezondheid ogenblikkelijk gevaar loopt als gevolg van de procedure die tegen hem is aangevangen. In een faxbrief gedateerd 25 november 2005 heeft de Zweedse officier van justitie verzekerd dat de opgeëiste persoon, indien nodig, kan rekenen op een goede medische verzorging.
Met betrekking tot hetgeen de raadsvrouw subsidiair heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het niet langer zinvol is de mogelijkheid van alternatieven zoals bedoeld, te onderzoeken. De opgeëiste persoon is reeds gehoord in het kader van een rechtshulpverzoek door Zweedse rechercheurs én door de Nederlandse FIOD. De rechtbank te Malmö heeft de “detention order”, tegen de opgeëiste persoon uitgevaardigd. Zonder twijfel is deze aanhouding weloverwogen gelast. De intentie van de Zweedse justitie is niet alleen onderzoek naar de feiten maar ook vervolging en berechting van de opgeëiste persoon.
De rechtbank is, alles overziende, van oordeel dat de officier van justitie op de door hem aangevoerde gronden in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 Overleveringswet bedoelde weigeringsgrond.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 47 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de “District Prosecutor”, bij “The International Division of the Public Prosecution Office” in Malmö, Zweden, ten behoeve van het in Zweden hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en J.L. Hillenius, rech-ters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 januari 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.