ECLI:NL:RBAMS:2005:AU5098
Rechtbank Amsterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- U.W. baron Bentinck
- G.A. Bouter-Rijksen
- G.H. Morsink
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de schuld van een ambulancebroeder in een strafzaak na overlijden van een slachtoffer door cocaïnedelirium
In deze strafzaak stond een ambulancebroeder terecht, die in zijn contacten met het slachtoffer een werkdiagnose had gesteld van overmatig gebruik van verdovende middelen, wat leidde tot psychiatrische verschijnselen. De verdachte had echter niet onderkend dat het slachtoffer leed aan cocaïnedelirium. Tijdens de zitting werd duidelijk dat er fouten waren gemaakt in de beoordeling van de situatie van het slachtoffer, niet alleen door de verdachte, maar ook door anderen. De rechtbank moest zich buigen over de vraag of de verdachte het slachtoffer opzettelijk in een hulpbehoevende toestand had gebracht of gelaten, wat uiteindelijk leidde tot het overlijden van het slachtoffer.
De rechtbank oordeelde dat het telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen was. De verdachte werd vrijgesproken van de beschuldigingen. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de situatie van het slachtoffer op een andere, kritischere manier moest worden bekeken dan in een tuchtrechtelijke context. De verdachte had, op basis van zijn inschatting van de toestand van het slachtoffer, besloten om deze naar een psychiater van de crisisdienst te brengen, maar had daarbij niet in overweging genomen dat het slachtoffer ook op een Spoedeisende Eerste Hulp gezien had kunnen worden.
De rechtbank concludeerde dat er geen opzet was van de verdachte om het slachtoffer in een hulpeloze toestand te brengen, aangezien er toezicht was op het politiebureau en de psychiater van de crisisdienst snel zou komen. Bovendien werd de vraag opgeworpen of het overlijden van het slachtoffer door cocaïnedelirium in een ziekenhuis had kunnen worden voorkomen, gezien de medische literatuur over het ziektebeeld. Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van alle beschuldigingen.