ECLI:NL:RBAMS:2005:AU1314

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13.497236-2005
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering aan Frankrijk wegens gebrek aan processtukken en schending van het recht op verdediging

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 augustus 2005 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk. De opgeëiste persoon, geboren in 1940 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was gedetineerd in het Huis van Bewaring ‘Almere Binnen’. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Procureur de la République bij het Tribunal de Grande Instance te Boulogne sur Mer, Frankrijk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon eerder in Engeland was veroordeeld voor drugshandel, maar dat relevante processtukken met betrekking tot deze veroordeling inmiddels waren vernietigd. Dit gebrek aan bewijs maakte het voor de rechtbank onmogelijk om het verweer van de opgeëiste persoon, dat berustte op het ne bis in idem-beginsel, adequaat te beoordelen.

De rechtbank oordeelde dat de overlevering niet kon worden toegestaan, omdat dit zou leiden tot een flagrante schending van het recht op verdediging, zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank benadrukte dat de opgeëiste persoon niet in staat zou zijn om zijn verweer te onderbouwen zonder de vernietigde processtukken, wat een schending van zijn fundamentele rechten zou betekenen. De rechtbank concludeerde dat de overlevering op grond van artikel 11 van de Overleveringswet (OLW) niet kon worden toegestaan, omdat de opgeëiste persoon in Frankrijk niet de mogelijkheid zou hebben om zijn rechten effectief te verdedigen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Franse autoriteiten geweigerd, omdat niet aan de eisen van de OLW was voldaan. De uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de jongste rechter niet in staat was te tekenen. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497236-2005
RK nummer: 05/2125
Datum uitspraak: 19 augustus 2005
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 juni 2005 (gestempeld 21 juni 2005) en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 10 juni 2005 door de Procureur de la République bij het Tribunal de Grande Instance te Boulogne sur Mer, Frankrijk. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1940,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede-tineerd in het Huis van Bewaring ‘Almere Binnen’ te Almere,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De eerste behandeling van de vordering vond plaats op de openbare zitting van 29 juli 2005. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J.V.C. Constandse, advocaat te Haarlem, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Engelse taal.
Het onderzoek is vervolgens geschorst tot 19 augustus 2005 teneinde nadere informatie bij de uitvaardigende autoriteit in te winnen.
Op 19 augustus 2005 is de behandeling van de vordering voortgezet en zijn opnieuw de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn bovengenoemde raadsman gehoord. De opgeëiste persoon is opnieuw bijgestaan door een tolk in de Engelse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel ten grondslag, uitgevaardigd door het Tribunal de Grande Instance te Boulogne sur Mer, Frankrijk en gedateerd 28 juni 1989.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Engelse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft ter zitting erkend dat hij schuldig is aan de in het EAB genoemde feiten. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten, is dan ook niet gebleken.
6. Verweren
6.1 De opgeëiste persoon heeft een beroep gedaan op artikel 9, lid 1 onder e, sub1 OLW.
6.2 Uit de stukken en het onderzoek ter zitting blijkt het volgende.
6.2.1 De opgeëiste persoon is op 5 maart 1988 te Dover (Groot-Brittannië) aangehouden, toen hij op het punt stond een hoeveelheid van ongeveer 1,5 kilogram cannabis uit Frankrijk in te voeren. Deze hoeveelheid maakte onderdeel uit van een grotere hoeveelheid, die zich bevond in een auto die de opgeëiste persoon voor zijn vertrek naar Engeland had achtergelaten in Calais (Frankrijk). Het kenteken van deze auto stond op naam van de opgeëiste persoon. Doorzoeking van de auto leverde 129 kleine blokken cannabis op, een hoeveelheid van 31,835 kilogram.
Op 21 juli 1988 is de opgeëiste persoon door de Engelse rechter veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden. Deze straf heeft hij uitgezeten. De telastelegging (‘indictment’) behelsde het volgende feit: “being knowingly concerned in the fraudulent evasion of a prohibition on the importation of goods contrary to section 170(2) of the Customs and Excise Management Act 1979”. De opgeëiste persoon heeft tegenover de Engelse rechter schuld bekend.
6.2.2 De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat het Engelse oordeel zich heeft uitgestrekt over zowel de invoer van een hoeveelheid cannabis in Engeland als de in Frankrijk aangetroffen, eveneens voor invoer in Engeland bestemde, hoeveelheid cannabis. Hij heeft tevens verklaard dat hem met betrekking tot de in Frankrijk aangetroffen verdovende middelen ‘conspiracy to import’ ten laste was gelegd. Nu deze ‘conspiracy’ naar het oordeel van de Britse rechter niet kon worden aangetoond, heeft de Engelse justitie de vervolging voor dit feit niet voortgezet of is de opgeëiste persoon van dit feit vrijgesproken (in de woorden van de opgeëiste persoon ‘they dropped the charges’.)
De opgeëiste persoon heeft verklaard dat de Engelse rechter ter zitting heeft geïnformeerd of Frankrijk zijn uitlevering had verzocht, maar daarvan was volgens de vervolgende instantie Customs & Excise geen sprake, aldus de opgeëiste persoon. Hij stelt dat hij er terecht van mocht uitgaan dat hij voor de in Frankrijk aangetroffen hoeveelheid cannabis niet meer apart vervolgd zou worden en heeft verzocht de overlevering niet toe te staan op basis van het ‘ne bis in idem’-beginsel , zoals bedoeld in artikel 9, lid 1 onder e, sub1 OLW.
Uit de stukken blijkt dat er destijds, naar aanleiding van de aanhouding van de opgeëiste persoon in Dover, direct contact is geweest tussen de Franse en de Britse opsporingsinstanties. Bovendien is voldoende aannemelijk geworden dat de opgeëiste persoon niet heeft verwacht nog te worden vervolgd voor de op 10 maart 1988 in Calais aangetroffen hoeveelheid cannabis.
6.3 In dat licht bezien acht de rechtbank het door de opgeëiste persoon gestelde niet onaannemelijk en is zij van oordeel dat het verweer onderzocht dient te worden. Bij haar onderzoek heeft de rechtbank een door de raadsman overgelegde verklaring betrokken. Uit deze verklaring, afkomstig van de Britse justitiële autoriteiten, te weten Her Majesty’s Courts Service, blijkt dat de stukken die betrekking hebben op de in Engeland gevoerde strafrechtelijke procedure gedurende zeven jaar zijn bewaard en, aangezien de zaak uit 1988 stamt, inmiddels vernietigd zijn.
6.4 De rechtbank is van oordeel dat zij niet in staat is het verweer op zijn merites te beoordelen nu juistgenoemde stukken zijn vernietigd en niet valt na te gaan hoe de bewering van de opgeëiste persoon (“they dropped the charges”) naar juridische maatstaven moet worden geïnterpreteerd.
De stukken zijn op dit punt dan ook ongenoegzaam en om deze reden zal de overlevering worden geweigerd. Deze vastgestelde ongenoegzaamheid is overigens niet te wijten aan de verzoekende Staat maar heeft niettemin consequenties voor de gevraagde overlevering.
7. Daarnaast overweegt de rechtbank het volgende.
7.1 Ingevolge artikel 11 van de OLW ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of inwilliging van het verzoek van de uitvaardigende justitiële autoriteit tot overlevering zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
7.2 Indien de overlevering van de opgeëiste persoon aan Frankrijk zou worden toegestaan, zal – naar het oordeel van de rechtbank – het verdedigingsrecht van de opgeëiste persoon worden geschonden omdat reeds nu vaststaat dat hij een voorgenomen verweer (“ne bis in idem”) niet zal kunnen onderbouwen bij gebreke van het Engelse dossier. Dit levert een schending op van artikel 6, lid 3, onder c van het EVRM.
7.3 De rechtbank dient thans de vraag te beantwoorden of sprake is van een flagrante schending als bedoeld in artikel 11 OLW. Hoewel de wetgever geen nadere invulling geeft aan de kwalificatie “flagrant”, houdt de rechtbank het ervoor dat waar wordt gesproken over een recht op verdediging als bedoeld in artikel 6 van het EVRM zich een flagrante schending voordoet als sprake is van de feitelijke onmogelijkheid om met kans op enig succes een verweer te voeren dat zou leiden tot het staken van de vervolging, zeker indien deze onmogelijkheid zijn oorsprong vindt in de vernietiging van – achteraf gebleken – relevante processtukken door een (andere) vervolgende instantie. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval sprake is van aan dergelijke flagrante schending.
7.4 Vervolgens dient de rechtbank zich nog een oordeel te vormen omtrent de vraag of de vastgestelde flagrante schending van het recht op verdediging als bedoeld in artikel 6 EVRM, met toepassing van artikel 11 OLW, in de weg staat aan een overlevering aan de uitvaardigende autoriteit. Daarbij weegt zeer zwaar of aan betrokkene in het land waarnaar de overlevering dient plaats te vinden een zogenaamde “effective remedy” als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking staat.
7.5 Frankrijk is aangesloten bij het EVRM en ingevolgde dat verdrag staat voor de opgeëiste persoon ook in Frankrijk tegenover de Franse rechter een rechtstreeks beroep op de bescherming van dat verdrag open. De rechtbank is gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel gehouden er op te vertrouwen dat de Franse rechter een dergelijk beroep ook geheel in overeenstemming met dat verdrag zal beoordelen. De rechtbank hecht eraan in dit verband op te merken dat zij ook geen enkele reden heeft twijfel dienaangaande te koesteren. Resteert de vraag of een dergelijke mogelijkheid voldoende “effective” is.
7.6 De rechtbank maakt in haar beoordeling hiervan onderscheid tussen de situatie waarin sprake is van een dreigende schending en die waarin de schending reeds onomkeerbaar heeft plaats gevonden of in de nabije toekomst – na overlevering – onomkeerbaar zal plaats vinden.
De rechtbank overweegt te dien aanzien het volgende. De opgeëiste persoon bevindt zich in Nederland sinds zijn aanhouding op Schiphol op 21 mei 2005 in detentie in verband met het verzoek tot overlevering. Na zijn overlevering zal deze detentie in de vorm van voorlopige hechtenis in Frankrijk worden voortgezet totdat uitspraak zal zijn gedaan door de Franse rechter of totdat deze detentie om een andere reden eerder zal worden beëindigd.
7.7 In deze situatie is elke dag dat de opgeëiste persoon langer in detentie zal doorbrengen een voortzetting van een reeds bestaande schending. De uitvaardigende autoriteit heeft niet aangegeven wanneer het strafproces tegen de opgeëiste persoon een aanvang zal nemen en het ziet er aldus naar uit dat de opgeëiste persoon nog (voor vooralsnog onbepaalde tijd) in voorlopige hechtenis zal worden genomen. Derhalve kan in de onderhavige zaak niet langer worden gesproken van een ‘effective remedy”.
7.8 Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank overlevering van de opgeëiste persoon ook op grond van artikel 11 OLW niet kan toestaan.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat niet aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden geweigerd.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 en 11 en 12 van de Overleveringswet.
10. Beslissing
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Procureur de la République bij het Tribunal de Grande Instance te Boulogne sur Mer, Frankrijk, ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter,
mrs. L.E. Kalff en J.N.A. Jolink, rech-ters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 augustus 2005.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.