ECLI:NL:RBAMS:2005:AU0587

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
286776
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.C.A. Wildenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van het aanbrengen van een nooddeur in een synagoge en misbruik van bevoegdheid

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Amsterdam, stond de onrechtmatigheid van het aanbrengen van een nooddeur in een synagoge centraal. De eiseressen, A en B, vorderden in conventie dat de gedaagde, C, zou worden verboden een opening in de muur aan te brengen die uitzicht bood op hun perceel. C had een bouwvergunning verkregen voor het aanbrengen van een nooddeur, die als vluchtroute zou dienen. De rechtbank oordeelde dat het aanbrengen van de nooddeur in beginsel onrechtmatig was, maar dat het tegenhouden ervan door D misbruik van bevoegdheid vormde. De rechtbank stelde vast dat de belangen van C, die een nooddeur wilde aanbrengen vanwege veiligheidsredenen, zwaarder wogen dan de bezwaren van D, die vreesde voor inbreuk op haar eigendomsrecht en waardevermindering van haar perceel. De rechtbank wees de vorderingen van D af en oordeelde dat er geen sprake was van een ernstige inbreuk op de privacy van D. In reconventie werd de grens tussen de percelen vastgesteld op het midden van de fundering van een muur die tot 1950 aanwezig was. De rechtbank veroordeelde D in de kosten van de procedure in conventie en stelde de kosten in reconventie vast.

Uitspraak

286776 / H 04.1074
20 juli 2005
RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM
EERSTE ENKELVOUDIGE CIVIELE KAMER
VONNIS
i n d e z a a k v a n:
1. A,
2. B,
beiden gevestigd te ( plaatsnaam ),
e i s e r s in conventie,
v e r w e e r s t e r s in reconventie,
procureur mr. S. Levelt,
t e g e n:
C,
voorheen gevestigd te ( plaatsnaam ),
g e d a a g d e in conventie,
e i s e r e s in reconventie,
procureur mr. M.C.C.A. Grapperhaus.
Eiseressen in conventie, verweersters in reconventie worden hierna – in enkelvoud – D ge-noemd. Gedaagde in conventie, eiseres in reconventie wordt hierna de C genoemd.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
- dagvaarding van 16 maart 2004, met bewijsstukken,
- conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met één bewijsstuk,
- ambtshalve gewezen tussenvonnis van 9 juni 2004 waarbij een comparitie van partijen en een gerechtelijke plaatsopneming zijn bepaald,
- proces-verbaal van descente, tevens comparitie van partijen, gehouden op 12 oktober 2004, met de daarin genoemde stukken,
- verzoek vonnis wijzen.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
In conventie en in reconventie
1. Vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) betwist, als-mede op grond van de in zoverre niet bestreden in-houd van overgelegde bewijs-stuk-ken, staat het volgende vast.
a. De C heeft op 19 september 2003 een bouwvergunning verkregen voor het vergroten van het gebouw ... , kadastraal bekend Gemeente Amsterdam nr. ... . De C wenst de achterplaats te ommuren en van een overkapping te voorzien teneinde een ruimte te re-aliseren voor het rituele baden.
Het bouwplan van de C, waarvoor de bouwvergunning is verleend, voorziet in het aan-brengen van een kozijn/deuropening die bij wijze van vluchtroute uitgang geeft op het belendende perceel, kadastraal bekend Gemeente Amsterdam nr. ..., van welk perceel de D eigenaar en gebruiker is. Medio oktober 2003 is de C begonnen met de uitvoering van het hiervoor bedoelde bouwplan.
b. De D heeft op 10 oktober 2003 bezwaar gemaakt tegen de het besluit tot verlening van de bouwvergunning en eveneens op 10 oktober 2003 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de sector bestuursrecht van deze rechtbank. Bij uitspraak van 10 november 2003 is dit verzoek toegewezen en heeft de voorzieningenrechter de bouwvergunning van 19 september 2003 geschorst tot zes we-ken na verzending van de beslissing op het bezwaarschrift.
De D heeft de C voorts gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de sector civiel van deze rechtbank, teneinde een civielrechtelijke voorlopige voorziening te verkrijgen. De gevraagde voorziening is bij vonnis van 20 november 2003 door de voorzieningen-rechter afgewezen.
In conventie
2. De vordering
2.1 De D vordert, na wijziging eis, dat de rechtbank de C bij vonnis, uitvoerbaar bij voor-raad:
i) verbiedt een opening te hebben in de muur/erfafscheiding tussen de percelen ka-dastraal bekend gemeente Amsterdam nr. ... en kadastraal bekend gemeente Am-sterdam nr. ..., die zicht of uitgang biedt op laatstgenoemd perceel;
ii) veroordeelt de opening in deze muur ten behoeve van de vluchtuitgang alsmede de vluchtuitgang zelf ongedaan te maken en niet terug te brengen;
i) veroordeelt een dwangsom groot € 2.500,= te betalen aan de D voor iedere dag dat de C handelt in strijd met één of meer onderdelen van het in dezen te wijzen vonnis;
iv) veroordeelt in de kosten van het geding.
2.2 De D legt aan haar vordering ten grondslag dat de C in strijd handelt met het bepaalde in artikel 5:50 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door zonder toestemming van de D bij wijze van vluchtroute een muuropening aan te brengen die uitgang geeft op haar perceel. De D vreest het binnendringen van personen of voorwerpen op haar erf en voorts dat zij zal worden beperkt in de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van hun perceel. Het aanbrengen van een vluchtdeur zal bovendien de waarde van haar perceel verminderen. Daarnaast is het aanbrengen van een kozijn/deuropening in strijd met arti-kel 5:51 BW, aldus de D, die onder meer wijst op bestaande jurisprudentie op dit punt. Thans bevindt zich nog een houten erfafscheiding ter hoogte van de muuropening - die de doorgang belet - doch de aanwezigheid hiervan doet niet af aan de onrechtmatigheid.
2.3 Ter verdere toelichting stelt de D dat ook zonder een vluchtroute een bouwvergunning verleend kan worden. Met het oog op eventuele belangen van de C is de D bereid toe-stemming te verlenen omtrent een aan te brengen vluchtroute, indien overeenstemming zou worden bereikt over de door de D gestelde - alleszins redelijke - voorwaarden. Daarbij dient verzekerd te zijn dat de deur niet ook voor andere doeleinden wordt ge-bruikt dan in verband met een noodtoestand, aldus de D.
3. Het verweer
3.1 De C bestrijdt de vordering van de D en voert daartoe aan dat de beoogde nooduitgang niet in strijd is met artikel 5:51 BW. Deze bepaling is op een nooduitgang niet van toe-passing, aldus de C. Verder maakt een nooddeur geen inbreuk op de privacy van de na-buur, althans niet op een wijze die artikel 5:51 BW beoogt te beschermen. Het aanbren-gen van die nooddeur vormt dan ook geen inbreuk op het eigendomsrecht van de D. Voor zover dat wel het geval zou zijn maakt de D, gelet op de door haar genoemde be-langen, misbruik van haar eigendomsrecht door thans een verbod te eisen. Met het door de D gevorderde verbod wordt geen rechtens te respecteren belang gediend, aldus de C.
3.2 De C voert verder aan dat zij daarentegen groot belang heeft bij het aanbrengen van de nooddeur. De C wijst daarbij - naast de brandveiligheid - op daadwerkelijk bestaande objectieve onveiligheid met betrekking tot het gebruik van de C, voortvloeiend uit toe-nemend antisemitisme en het verhoogde risico van terroristische aanslagen. De C wijst hiertoe onder meer op een door haar overgelegde opinie van een door haar geraadpleeg-de deskundige. De C is, naar zij aanvoert, naar aanleiding van de bezwaren van de D be-reid te komen tot een regeling die misbruik van de nooddeur moet voorkomen. Dit kan in de vorm van boete van circa
€ 250,-- tot € 500,-- per keer dat de nooddeur ten onrechte wordt geopend en in de vorm van een acceptabele vorm van verzegeling van die nooddeur.
In reconventie
4. De vordering
4.1 De C vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, op de voet van artikel 5:47 BW de grens tussen de twee percelen van de C en de D vast-stelt op het midden van de fundering van de tot 1950 aanwezige muur, derhalve op 49,5 centimeter van de grens zoals deze thans kadastraal geregistreerd staat.
4.2 De C legt aan haar vordering ten grondslag dat de door C beoogde en gedeeltelijk gere-aliseerde muur is gebouwd op de fundamenten van een muur die daar tot 1950 heeft ge-staan. Deze muur vormde de grens tussen de onderhavige percelen. Deze muur is in de winter van 1950/1951 ingestort, verwijderd en vervangen door een houten schutting. In 1960 heeft het kadaster de onderhavige percelen opgemeten. De afstand tussen de bij het kadaster geregistreerde erfgrens en het midden van de fundering van de stenen muur bedraagt volgens de C 49,5 centimeter.
5. Het verweer
5.1 De D heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de door de C gerealiseerde uitbouw voor een deel op haar perceel is gebouwd, hetgeen zou blijken uit door het ka-daster uitgevoerde metingen. Na een toelichting van de zijde van de C erkent de D (bij conclusie van antwoord in reconventie) dat de grens tussen beide percelen ligt op het midden van de in 1950/1951 ingestorte muur en dat de thans door de C gebouwde muur op haar eigen helft van die fundering is gebouwd. De D gaat ermee akkoord dat de grens tussen beide percelen aldus op kosten van de C kadastraal wordt vastgelegd. De D bepleit daarom afwijzing van de vordering.
In conventie en in reconventie
6. Beoordeling
6.1 De rechtbank zal eerst ingaan op de reconventionele vordering. Nu de D erkent dat de erfgrens tussen beide percelen is gelegen in het midden van de tot 1950 aanwezige en nadien ingestorte muur is de vordering van de C toewijsbaar. De C heeft immers belang bij zo'n vaststelling. In hoeverre de thans bij het kadaster geregistreerde erfgrens hiervan afwijkt kan daarbij in het midden blijven. Aanpassing van die erfgrens in de kadastrale registers ligt op de weg van de C, zodat zij zelf dient op te komen voor eventuele kos-ten. De C heeft deze kosten ook niet gevorderd.
6.2 Gelet op de omstandigheid dat de D zich aanvankelijk op het standpunt stelde dat de C gedeeltelijk op haar perceel heeft gebouwd, het debat op dit punt heeft geïnitieerd en de C op die wijze heeft bewogen tot het instellen van een reconventionele vordering, zal de D in de kosten van de (reconventionele) procedure worden veroordeeld.
6.3 De D erkent dat de deuropening zich bevindt in een muur die is gebouwd op de aan de C toebehorende helft van de (oude) fundering. Het gaat derhalve om een niet-gemene muur die direct grenst aan het perceel van de D. Artikel 5:50 lid 1 BW bepaalt in dat geval, kort gezegd, dat het zonder toestemming van de eigenaar van het naburige erf niet is toegestaan muuropeningen of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze uit-zicht geven op het erf. De strekking van deze bepaling is gelegen in de bescherming van de privacy van de buren, in dit geval de D. Het gaat hier naar de rechtbank bij gelegen-heid van de descente uit eigen waarneming heeft kunnen vaststellen om een muurope-ning die - naar de C onweersproken stelt - nog wordt voorzien van een dichte (nood)deur. Niettemin dient een dergelijke opening, die zonder nadere voorzieningen onbeperkt kan worden geopend, te worden beschouwd als een muuropening die uitzicht geeft op het naburige erf van de D. In zoverre is deze muuropening in strijd met het be-paalde in artikel 5:50 lid 1 BW en derhalve in strijd met het eigendomsrecht van de D.
6.4 De C voert voor dat geval aan dat de D met haar thans ingestelde vorderingen misbruik maakt van haar eigendomsrecht. Blijkens artikel 3:13 BW zou dit het geval kunnen zijn indien de D, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij uitoefe-ning van haar eigendomsrecht en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijk-heid niet tot die uitoefening kan komen.
6.5 De C benadrukt haar belang bij het aanbrengen van een nooddeur met een beroep op de wens naar meer veiligheid. De C voert in dit verband - onweersproken - aan dat de be-zoekers en gebruikers van de C naast de normaal bestaande risico's, in het verleden maar ook recent, meer dan andere bevolkingsgroepen te maken hebben (gehad) met dreigende dan wel potentieel dreigende situaties, die voortvloeien uit de joodse achter-grond van de gebruikers van de C. Een meer dan gemiddeld bestaand risico op calami-teiten rechtvaardigt in zoverre de wens tot een extra (nood)uitgang. Daar komt bij dat de rechtbank bij de descente heeft vastgesteld dat - zonder de nooddeur - zich in het pand slechts één toegang/uitgang bevindt aan de straatzijde die in het pand bereikbaar is via een relatief smalle gang. Het moet ervoor worden gehouden dat die uitgang bij calami-teiten die aan de voorzijde van het gebouw zouden optreden, bezwaarlijk kan worden gebruikt dan wel onvoldoende is om alle gebruikers zoveel mogelijk op veilige wijze het pand te laten verlaten.
6.6 De daartegenover door de D gestelde belangen - het voorkomen van binnendringen van personen op haar erf, oneigenlijk gebruik, beperking in gebruiks- en bebouwingsmoge-lijkheden van het perceel en waardevermindering - zijn naar het oordeel van de recht-bank minder overtuigend.
Naar de rechtbank heeft vastgesteld komt de nooddeur uit op een open perceelsgedeelte van de D dat, behoudens de aanwezigheid van een slagboom, niet is afgesloten en ge-makkelijk door eenieder kan worden betreden. Het perceel van de D is derhalve ook zonder de nooddeur al gemakkelijk toegankelijk. Voorts gaat het om een perceelsge-deelte dat onder meer wordt gebruikt als parkeerplaats, plantsoen en buitenterras. Ver-der is ter hoogte van de nooddeur een erfafscheiding aangebracht en zijn bossages en struiken aanwezig die het zicht op de nooddeur grotendeels ontnemen, een en ander zo-als zichtbaar op onderstaand beeld.
De door de D gestelde beperking in gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van het perceel en de waardevermindering ervan zijn in het licht van de feitelijke situatie niet zwaarwegend te noemen. Tevens is de feitelijke situatie met het oog op de strekking van artikel 5:51 BW niet zodanig dat kan worden gesproken van een ernstige inbreuk op de privacy.
6.7 Partijen zijn het erover eens dat de bezwaren die de D heeft tegen de aanwezigheid van de nooddeur kunnen worden beperkt, door nadere maatregelen en beperkingen, zij het dat partijen van mening verschillen omtrent de aard en omvang van die maatregelen en afspraken. De C heeft aangeboden misbruik van de nooddeur te voorkomen door te be-werkstelligen dat een boete verschuldigd is indien oneigenlijk gebruik zou worden ge-maakt van de nooddeur, hetgeen kan worden geëffectueerd en controleerbaar worden gemaakt door een vorm van verzegeling.
De door de D gestelde voorwaarden met betrekking tot de aanwezigheid van de nood-deur bestaan onder meer uit verzegeling van de nooddeur aan de buitenzijde, een boete van € 10.000,-- per overtreding, het vestigen van een erfdienstbaarheid en volledige vergoeding van de waardevermindering en kosten voor juridische bijstand, door de D geraamd op € 15.000,--.
6.8 De rechtbank acht de door de D gestelde voorwaarden in het licht van het voorgaande en gezien de feitelijk situatie niet redelijk. De vorderingen van de D zijn in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij uitoefening van haar eigendomsrecht en het belang dat daardoor wordt geschaad, zodanig dat de D naar redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen. Er is derhalve sprake van misbruik van bevoegdheid, zoals de C aanvoert.
Ten overvloede zij opgemerkt dat het de D op grond van artikel 5:48 BW vrij staat haar erf af te sluiten in een vorm zoals thans plaatsvindt door middel van de aangebrachte schutting en de beplanting. Niettemin ligt het in de rede dat partijen afspraken maken omtrent het feitelijk mogelijk maken van gebruik door de C van de nooddeur, op een wijze die rekening houdt met de gerechtvaardigde belangen van de D, zoals:
- verzegeling van de nooddeur van binnenuit, aan te brengen door de D en met de bevoegdheid van de D tot periodieke controle, bijvoorbeeld naar aanleiding van een concreet feit dan wel eens in de twee maanden;
- verschuldigdheid van een boete van € 500,-- per keer dat gebruik wordt gemaakt van de nooddeur, anders dan bij een noodtoestand zoals brand, explosie, instorting of extremistische dan wel terroristische dreiging;
- een verplichting tot onderhoud van de nooddeur door de C.
6.9 Op grond van het voorgaande worden de vorderingen in conventie van de D afgewezen. De D wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de proce-dure in conventie.
BESLISSING
De rechtbank:
in conventie
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt de D in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de C begroot op € 1.145,= waarvan € 241,= aan verschotten en € 904,= voor salaris procureur;
in reconventie
- stelt de grens tussen de percelen van partijen vast op het midden van de fundering van de tot 1950 aanwezige muur;
- veroordeelt de D in de kosten van het geding tot op heden aan de zijde van de C begroot op € 452,-- voor salaris procureur;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Gewezen door mr. A.C.A. Wildenburg, lid van genoemde kamer, en uitge-sproken ter openba-re terecht-zitting van 20 juli 2005 in tegen-woordig-heid van de griffier.