Parketnummer: 13/123159-02
Datum uitspraak: 28 juli 2005
van de rechtbank Amsterdam, achtste meervoudige kamer C, in de strafzaak tegen:
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
domicilie kiezende te [adres]
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 14 juli 2005.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
3. Waardering van het bewijs
3.1. Bewijsoverweging ten aanzien van het opzet met betrekking tot het primair telastegelegde.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair telastegelegde, nu niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, had op de dood van het slachtoffer.
Vaststaat dat verdachte tijdens de aanhouding van [slachtoffer] (verder te noemen [slachtoffer]) met zijn dienstwapen van zeer korte afstand op [slachtoffer] heeft geschoten en hem met twee kogels heeft geraakt. Dientengevolge is [slachtoffer] kort daarna overleden.
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij moest schieten om een einde te maken aan de situatie die hij als levensbedreigend ervoer. “Het was hij of ik” aldus verdachte.
Hoewel aannemelijk is dat verdachte er niet op uit was om [slachtoffer] van het leven te beroven heeft hij door zijn handelen tenminste de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] door zijn handelen dodelijk zou worden getroffen.
3.2. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
verdachte op 11 december 2001 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een pistool kogels op die [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer en dat hij moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Zij voert daartoe het navolgende aan.
In de verklaringen van de getuigen [getuige1] en [getuige2] zitten – kort gezegd – omissies en tegenstrijdigheden zodat deze verklaringen niet echt van betekenis kunnen zijn op het punt van het al dan niet bestaan van een noodweersituatie en dus niet kunnen worden tegengeworpen aan verdachte. De verklaring van de [getuige3] bevat een gedeeltelijke bevestiging van het verhaal van verdachte.
Verdachte stond in zijn recht toen hij [slachtoffer] wilde arresteren en deze aanhouding mocht met enig geweld worden uitgevoerd. [slachtoffer] stond evenwel niet in zijn recht door zich eerst te verzetten tegen die aanhouding en daarna de aanval te kiezen. Verdachte beschrijft dat [slachtoffer] bij hem een nekklem aanlegde. Hij voelde dat zijn adem werd afgesneden en een pijnscheut in zijn linkeroor. Het is mogelijk na een paar seconden het bewustzijn daarbij te verliezen, en de dood kan zeer wel het gevolg zijn als de klem aanhoudt. De aanval van [slachtoffer] moet dan ook worden beschouwd als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Nu [slachtoffer] vanaf het begin fors verzet had getoond en hij ook toen hij de kans had niet is weggelopen, hij in plaats daarvan de aanval koos en hij verdachte de adem benam, is het voorstelbaar dat verdachte dacht dat zijn laatste uur geslagen had. Het enige middel dat verdachte nog restte, nu zijn vuisten niet hadden geholpen en het wegduwen evenmin effect had gesorteerd, was zijn wapen. Dit was een geoorloofd middel. De aanval was ernstig en acuut genoeg om noodweervuur te mogen gebruiken. Verdachte had geen ander wapen bij zich en de tijd ontbrak hem om ergens anders op te richten dan op die plek waar het pistool zich bij het lichaam van [slachtoffer] bevond.
Verdachte kan zich terecht op noodweer beroepen, nu een noodweersituatie bestond, die nog steeds bestond en hij daarbij niet de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft overschreden. Het door verdachte begane feit is volgens de officier van justitie dan ook niet strafbaar.
De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat haar cliënt dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu hij handelde uit noodweer. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd, kort weergegeven.
Het schieten op het lichaam van [slachtoffer] was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes lichaam tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De verdediging is van mening dat voldoende aannemelijk is dat [slachtoffer] verdachte inderdaad in een nekklem heeft genomen, waardoor hem de adem werd benomen of bemoeilijkt en waardoor ook de bloedtoevoer naar het hoofd mogelijk werd belemmerd. Het is voldoende aannemelijk dat een dergelijke klem binnen luttele seconden kan leiden tot verlies van bewustzijn. Evenzeer is voldoende aannemelijk dat verdachte dit wist en zich zodanig in het nauw voelde dat hij in paniek is geraakt. Tevens is voldoende aannemelijk dat hij er niet snel in slaagde en kon slagen zich uit genoemde klem te bevrijden. Andere opties dan het trekken van zijn wapen had verdachte dan ook niet op dat moment. De raadsvrouw meent dat de kans op verlies van bewustzijn groot was en dat een hulpeloze toestand in aanwezigheid van een aanvaller een potentieel levensbedreigende situatie is die verdediging met zware middelen rechtvaardigt.
De rechtbank gaat uit van het volgende.
Op 11 december 2001 zijn verdachte en zijn collega, die in burger in een burgerauto dienst deden, in opdracht van de meldkamer gereden naar het Bijlmerplein waar volgens een getuige bij een herenmodezaak werd ingebroken.
Bij aankomst ter plaatse sprongen twee mannen, die kennelijk de politie hadden opgemerkt, samen op een scooter en reden hard weg. Zij droegen geen helmen. Verdachte, die de auto bestuurde, en zijn collega zetten de achtervolging op de scooter in teneinde de mannen te kunnen aanhouden. Tijdens de achtervolging werd met aanzienlijke snelheid gereden. Omstanders moesten wegspringen om niet door de scooter te worden aangereden. De auto gaf geluidssignalen.
Op een weggetje naast de Mediamarkt bij de Arenaboulevard heeft verdachte met de auto de scooter klemgereden en is daarbij tegen de scooter aangereden.
Daardoor raakten de mannen met de scooter een bouwhek ter plaatse. Een deel van het hekwerk viel om en de mannen vielen met de scooter op dat omgevallen hek.
De passagier van de scooter vluchtte weg. De collega van verdachte achtervolgde hem te voet. Verdachte bleef alleen achter en begaf zich naar [slachtoffer] die half onder de scooter op het hek lag. Verdachte maakte duidelijk dat hij [slachtoffer] wilde aanhouden. [slachtoffer] reageerde niet op verdachte. Verdachte gaf hem daarom drie stompen op zijn hoofd teneinde controle over hem te krijgen. [slachtoffer] reageerde daar ook niet op. [slachtoffer] kwam overeind en werkte niet mee aan de aanhouding. Volgens verdachte heeft [slachtoffer] hem met zijn rechterarm om zijn nek gepakt in een zogenoemde nekklem. Verdachte vreesde dat [slachtoffer] enig wapen zou hebben dan wel zijn dienstpistool zou kunnen pakken. Verdachte zegt klem te hebben gezeten met zijn voet in het hek. Ter verdediging van zichzelf heeft verdachte met zijn dienstpistool op [slachtoffer] geschoten. [slachtoffer] is van korte afstand door twee kogels geraakt en korte tijd later bezweken aan zijn verwondingen.
Verdachte beroept zich op noodweer.
Alvorens het beroep op noodweer te beoordelen zal de rechtbank ingaan op de gang van zaken tijdens de aanloop naar de aanhouding van [slachtoffer].
Vaststaat dat er een risicovolle achtervolging van een scooter door een auto heeft plaatsgevonden over onder meer fietspaden en voetgangersgebieden. Verdachte heeft verklaard dat hij de jongens op de scooter “koste wat het kost” wilde aanhouden. Verdachte
heeft zoals hiervoor omschreven de scooter met de mannen tegen een hek ten val gebracht. De rechtbank is van oordeel dat hier sprake is geweest van een levensgevaarlijke situatie voor [slachtoffer] en zijn passagier, die bovendien zonder helm op de scooter reden.
De deskundige J. Timmer, senior onderzoeker bij het Centrum voor Politiewetenschappen van de Vrije Universiteit te Amsterdam, heeft hieromtrent ter terechtzitting onder meer verklaard dat in casu sprake is geweest van een exceptionele aanhouding, mede gelet op het feit dat daarbij gebruik is gemaakt van twee motorvoertuigen. Voorts heeft de deskundige verklaard dat er voor dergelijke aanhoudingen geen instructies bestaan en dat politieagenten in dergelijke situaties moeten improviseren. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat deze wijze van aanhouding disproportioneel is geweest, mede gelet op het feit dat de verdenking een poging tot inbraak in een winkelpand betrof. In deze achtervolging ter aanhouding voerde het door verdachte toegepaste geweld dan ook te ver.
Dit staat echter los van de vraag of aan verdachte een beroep op noodweer toekomt.
Met betrekking tot het beroep op noodweer ligt thans de vraag ter beoordeling of verdachte een rechtvaardiging had voor het schieten op [slachtoffer].
De rechtbank komt hierbij tot het oordeel dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte. Hij heeft zich tijdens de confrontatie met [slachtoffer] op het omgevallen hek in ernstige mate bedreigd gevoeld. In plaats van zijn medewerking te verlenen aan zijn aanhouding heeft [slachtoffer] er voor gekozen verdachte aan te vallen, waardoor hij verdachte in een penibele situatie heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is niet vast komen te staan dat [slachtoffer] bij verdachte een nekklem had aangebracht, maar de rechtbank is er wel van overtuigd dat verdachte in een benarde positie terecht was gekomen doordat [slachtoffer] hem – op welke wijze dan ook – naar de keel had gegrepen. Aldus ontstond er voor verdachte een situatie waaruit hij zich niet kon bevrijden en raakte hij in paniek. Verdachte voelde zich toen dermate bedreigd dat hij heeft gemeend zijn eigen leven te moeten redden door zijn dienstwapen te trekken en twee schoten af te vuren, zoals hij als politieagent had geleerd.
Vervolgens moet worden beoordeeld of tegen deze aanranding de gevoerde verdediging noodzakelijk en geboden was. Naar het oordeel van de rechtbank was dat het geval. Verdachte heeft verklaard dat hem de adem werd benomen of bemoeilijkt en dat hij een pijnscheut voelde in zijn linkeroor. Hij was bang voor verlies van zijn bewustzijn, maar ook voor wapengebruik door zijn tegenstander wiens linkerhand hij niet kon zien. Hij kon dus niet zien of deze daarin een wapen had en bedacht bovendien dat zijn eigen wapen open en bloot aan zijn zij hing en dat [slachtoffer] daar bij zou kunnen. Hij was op dat moment machteloos daartegen iets te doen. Bovendien bevonden verdachte en [slachtoffer] zich op een omgevallen hek dat – zo heeft verdachte ter zitting verklaard – veerde als een trampoline, waardoor er sprake was van een instabiele ondergrond. Daarbij in aanmerking genomen de omstandigheid dat zowel [slachtoffer] als verdachte mogelijk met hun voet in het hek beklemd zijn geraakt, was verdachte beperkt in zijn verdedigingshandelingen. Verdachte had geen ander wapen bij zich, zoals de wapenstok of pepperspray. Uitgangspunt voor de beoordeling van het beroep op noodweer moet dan ook zijn dat verdachte het op dat moment moest doen met datgene wat hem op het moment van de aanval ter beschikking stond, te weten zijn dienstwapen.
De vraag rijst dan of verdachte anders had kunnen handelen. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Voornoemde deskundige, J. Timmer, heeft hierover ter terechtzitting verklaard dat men in een dergelijke situatie, waarin verdachte alleen stond tegenover zijn aanvaller, automatisch richt op de plek waar het lichaam van de ander zich bevindt. Volgens de deskundige is dat in de meeste gevallen, ook hier, de romp. De tijd ontbreekt om ergens anders op te richten. Ook een waarschuwingsschot was
volgens de deskundige niet aan de orde. De rechtbank neemt deze conclusies over. Daarbij is voorts van belang dat verdachte niet kon zien waarheen de loop van zijn wapen precies richtte. Wanneer hij mis zou schieten zou zijn kans misschien voorbij zijn.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het toegepaste geweld proportioneel is in verhouding tot het beschermde belang. In een situatie waarbij het er zó op aankomt is schieten een geoorloofd middel. Als het lichaam van de ander zo dichtbij is en er is een verwurgingssituatie, dan is er weinig keus.
De rechtbank oordeelt op grond van het voorgaande dat verdachte heeft geschoten om een einde te maken aan de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn eigen lijf.
Aldus slaagt het beroep op noodweer. De rechtbank acht het bewezene niet strafbaar.
Verdachte dient terzake daarvan dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van de benadeelde partij
Nu aan verdachte - zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht - geen straf of maatregel is opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat de [benadeelde partij] in de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan die slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.2. is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
Verklaart het bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging terzake daarvan.
Bepaalt dat de [benadeelde partij], niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.B. Leeser-Gassan, voorzitter,
mrs. E.M.M. Gabel en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.W.P. Pijls, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 juli 2005.