ECLI:NL:RBAMS:2005:AT5628

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13.497138-2005
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Duitsland en de rechtspositie van EU-onderdanen met verblijfsvergunning

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 17 mei 2005, wordt de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland behandeld. De vordering is ingediend door de officier van justitie en betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Duitse autoriteiten. De opgeëiste persoon, geboren in 1963 en met Belgische nationaliteit, heeft verklaard sinds 1994 in Nederland te wonen en te werken, en beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. De rechtbank onderzoekt of de regeling van artikel 6 lid 5 van de Overleveringswet (OLW) voor EU-onderdanen een verslechtering van hun rechtspositie inhoudt en of dit in overeenstemming is met het EU-recht.

De rechtbank constateert dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat in 2001 zou hebben plaatsgevonden, maar dat er een kennelijke verschrijving in het EAB staat, aangezien ook het jaar 2003 wordt genoemd in de onderliggende documenten. De rechtbank vraagt zich af of de opgeëiste persoon, die geen verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft, in een slechtere positie is komen te verkeren door de invoering van de Overleveringswet. De raadsman van de opgeëiste persoon betoogt dat zijn cliënt gelijkgesteld moet worden met een vreemdeling met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, gezien zijn langdurige verblijf in Nederland.

De rechtbank besluit het onderzoek te heropenen en schorst de zaak tot de volgende zitting op 3 juni 2005, zodat partijen zich kunnen uitlaten over de juridische vragen die zijn opgeworpen. De voorzitter beveelt de oproeping van de opgeëiste persoon voor deze zitting, met kennisgeving aan zijn raadsman.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497138-2005
RK nummer: 05/1227
Datum uitspraak: 17 mei 2005
INTERLOCUTOIRE UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 april 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 20 december 2004 door de Leitender Oberstaatsanwalt bij het Parket Koblenz, Bondsrepubliek Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het [adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 mei 2005. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. A.A.Th.X. Vonken, advocaat te Maastricht gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een Haftbefehl van het Amtsgericht Koblenz, Bondsrepubliek Duitsland, d.d. 14 juni 2004 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
In het EAB staat vermeld dat het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht in het jaar 2001 heeft plaatsgevonden. Nu zowel in het aan het EAB ten grondslag liggende Haftbefehl als in de SIS-signalering 2003 als jaar wordt genoemd gaat de rechtbank er van uit dat het in het EAB genoemde jaartal een kennelijke verschrijving betreft. De rechtbank leest het EAB aldus, dat het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht korte tijd vóór of na 17 november 2003 zou hebben plaatsgevonden.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Belgische nationaliteit heeft.
4. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
5. Verweren
De raadsman heeft betoogd dat, ondanks het feit dat zijn cliënt noch de Nederlandse nationaliteit, noch een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd bezit, een eventuele overlevering met de waarborgen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de OLW dient te worden omgeven. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat zijn cliënt vanaf 1994 in Nederland woonachtig is, in Nederland heeft gewerkt en in het bezit is van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, met een geldigheidsduur van 5 jaren, welke vergunning telkens probleemloos is vernieuwd. Indien zijn cliënt dit had gewild had hij in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De noodzaak tot het aanvragen van een dergelijke vergunning heeft echter nooit bestaan en is eerst nu, bij de voor zijn cliënt volstrekt onvoorziene situatie van een overleveringsverzoek van de Bondsrepubliek Duitsland, gebleken. Zijn cliënt dient derhalve gelijk te worden gesteld met een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon een EU-onderdaan is, die verklaart dat hij reeds sinds 1994 in Nederland verblijft, zijn woning in Nederland heeft en gedurende een substantieel deel van die periode in Nederland werkzaam is geweest. Niet kan worden uitgesloten dat hij onder die omstandigheden onder de Uitleveringswet zou zijn aangemerkt als een geworteld vreemdeling voor wie zou gelden dat uitlevering slechts toelaatbaar zou worden geoordeeld indien de uitleveringvragende staat een zogenaamde dubbele WOTS-garantie zou afgeven. Artikel 6 lid 5 van de OLW bepaalt - zakelijk weergeven - dat het vereiste van de dubbele WOTS-garantie slechts geldt als het een vreemdeling betreft die in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd. Dit vaststellende kan niet worden uitgesloten dat mensen in een verblijfsrechtelijke positie als die van de opgeëiste persoon met de komst van de Overleveringswet in een slechtere positie zijn komen te verkeren. EU-onderdanen ontlenen hun recht op verblijf aan het EU-verdrag en daaraan gekoppelde regelingen. De rechtbank ziet zich thans gesteld voor de vraag of een dergelijke verslechtering van positie niet in strijd is met het hier relevante Europese recht.
De rechtbank zal daarom de zaak aanhouden opdat partijen zich aan de hand van de navolgende vragen over dit punt op een volgende zitting kunnen uitlaten.
- Dient de regeling van art 6 lid 5 OLW voor EU onderdanen te worden beschouwd als een verslechtering van hun rechtspositie?
- Is een dergelijke verslechtering in overeenstemming met EU-recht ter zake?
- Dient een en ander consequenties voor de onderhavige zaak te hebben?
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onderzoek heropend dient te worden.
B E S L I S S I N G
De rechtbank heropent het onderzoek en schorst dit tot de zitting van:
vrijdag 3 juni 2005 te 09.00 uur
De voorzitter beveelt de oproeping van de opgeëiste persoon tegen bovengenoemde zittingsdatum met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman mr. A.A.Th.X. Vonken.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga- Sigmond, voorzit-ter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en J.L. Hillenius, rech-ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 mei 2005.