ECLI:NL:RBAMS:2005:AT2565

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/497007-05
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in België

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 maart 2005 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Belgische autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1970 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was gedetineerd in het Huis van Bewaring te Zutphen. Het EAB was gericht op de overlevering van de opgeëiste persoon voor drie strafbare feiten volgens het Belgische recht, zoals vermeld in de bijlagen van het EAB. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon niet met zekerheid kon worden vastgesteld, aangezien hij tijdens de zitting weigerde te antwoorden op vragen over zijn personalia. De raadsman van de opgeëiste persoon voerde aan dat het overleveringsverzoek moest worden geweigerd op basis van de onduidelijkheid over de identiteit van de opgeëiste persoon en het ontbreken van bewijs dat de vingerafdrukken die door België waren aangeleverd, daadwerkelijk aan hem toebehoorden.

De officier van justitie daarentegen stelde dat de opgeëiste persoon de persoon was van wie de Belgische autoriteiten de overlevering vroegen, en dat de vingerafdrukken overeenkwamen met die van de opgeëiste persoon in Nederland. De rechtbank concludeerde dat, hoewel de opgeëiste persoon zijn identiteit niet bevestigde, er voldoende bewijs was dat de Belgische autoriteiten de juiste persoon vroegen. De rechtbank oordeelde dat de overlevering kon worden toegestaan, ondanks de weigeringsgrond die in artikel 13 van de Overleveringswet is opgenomen, omdat de officier van justitie op redelijke gronden had gevorderd dat van deze weigeringsgrond moest worden afgezien. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, waarbij werd opgemerkt dat de Belgische justitiële autoriteit de nodige garanties had gegeven voor een eerlijk proces na de overlevering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER
Parketnummer: 13/497007-05
RK nummer: 05/393
Datum uitspraak: 18 maart 2005
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 januari 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 6 januari 2005 door de substituut Procureur des Konings van het Parket Procureur des Konings te Antwerpen (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede-tineerd in het Huis van Bewaring “Zutphen” te Zutphen,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 maart 2005. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J.B. Boone, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Bulgaarse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een vonnis bij verstek, gewezen op 25 juli 2001 van de correctionele rechtbank te Antwerpen ten grondslag. Bij voornoemd verstek vonnis is de opgeëiste persoon veroordeeld tot een vrijheidsstraf voor de duur van zes jaar.
Het EAB houdt een verzoek in om overlevering ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan drie, naar het recht van België, strafbare feiten.
Ten aanzien van de feiten verwijst onderdeel e) van het EAB naar de omschrijving in de uiteenzetting der feiten opgesteld door de Procureur des Konings van 3 augustus 2001.
Fotokopieën van onderdeel e) van het EAB en van voornoemde uiteenzetting der feiten zijn, als bijlagen 1 en 2, aan deze uitspraak gehecht. Deze fotokopieën zijn door de griffier gewaarmerkt. Bij de stukken bevindt zich tevens het onderliggende vonnis van 25 juli 2001, waarin de feiten naar tijd en plaats duidelijk zijn omschreven.
Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit vonnis is eveneens, als bijlage 3, aan deze uitspraak gehecht. De tussen (..) geplaatste gedeeltes dienen als hier ingevoegd te worden beschouwd.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
3.1.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting geen antwoord willen geven op de vraag of de bovenvermelde personalia juist zijn.
3.2.
De raadsman heeft gesteld dat het overleveringsverzoek moet worden geweigerd nu de identiteit van de opgeëiste persoon niet vaststaat en daarmee niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 2, tweede lid, onder a OLW.
Daarnaast is er geen enkele reden om aan te nemen dat er enig verband bestaat tussen de vingerafdrukken die door België zijn ingestuurd en de opgeëiste persoon, aldus de raadsman.
3.3.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon de persoon is van wie de Belgische autoriteiten de overlevering vragen. De vingerafdrukken die door België zijn aangeleverd komen overeen met de vingerafdrukken die in Nederland van de opgeëiste persoon zijn gemaakt. Welke naam de opgeëiste persoon gebruikt is verder niet van belang.
3.4
De rechtbank stelt het volgende vast.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting geen antwoord willen geven op vragen van de rechtbank met betrekking tot zijn naam, geboortedatum en geboorteplaats. Hij heeft echter, desgevraagd, niet ontkend [opgeëiste persoon] te zijn.
De opgeëiste persoon is ook onder die naam ingesloten te Leeuwarden voor een Nederlandse strafzaak. Op 13 november 2004 zijn van de opgeëiste persoon, onder die naam, vingerafdrukken afgenomen.
Vanuit België zijn vingerafdrukken aangeleverd van de persoon van wie de Belgische autoriteiten de overlevering verzoeken.
Uit een fax van SIRENE Nederland van 2 maart 2005 en het verslag van de onderafdeling Dactyloscopie blijkt dat de vingerafdrukken afkomstig van Sirene België overeenkomen met de vingerafdrukken van de gedetineerde in Leeuwarden, genaamd [naam].
Het oorspronkelijke vonnis van de correctionele rechtbank te Antwerpen van 27 juli 2001 is gewezen tegen een persoon die zich noemt: [Z.J.], alias [J.], alias [Z.I.], alias [K.I.].
Uit een vonnis van diezelfde rechtbank van 3 december 2001 blijkt dat bovengenoemd vonnis ten laste van [Z.J.] toepasselijk is op [opgeëiste persoon].
Op grond van het bovenstaande staat voor de rechtbank vast dat de Belgische autoriteiten de overlevering vragen van de persoon die ter zitting van 11 maart 2005 voor haar is verschenen, ongeacht van welke naam deze zich bedient of heeft bediend.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen.
De feiten vallen onder nummer 3 en nummer 23 op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te weten:
Mensenhandel
Vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten
Op deze feiten is bovendien naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Garantie ex artikel 12 OLW
Het vonnis waarbij de vrijheidsstraf is opgelegd, is bij verstek gewezen.
Niet is gebleken dat de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard of anderszins in persoon in kennis is gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting. De overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 12 van de OLW bedoelde garantie heeft gegeven.
De Belgische justitiële autoriteit heeft bij het EAB een “verklaring betreffende de rechten van de persoon die in België bij verstek veroordeeld werd” gevoegd. In die verklaring valt het volgende te lezen:
“een beklaagde die behoorlijk opgeroepen werd, doch niet verschijnt, kan echter wel bij verstek veroordeeld worden; dit wil zeggen: in zijn afwezigheid. Zulke veroordeling bij verstek is, zolang zij nog niet definitief geworden is, slechts een daad van vervolging. De veroordeelde kan beletten dat zulke veroordeling definitief zou worden door zich daartegen te verzetten binnen de termijn en op de wijze voorzien door de Belgische Wet”
Voorts blijkt uit een brief van het Parket van de Procureur des Konings te Antwerpen van 13 januari 2005 dat in onderhavige zaak het verstek vonnis tegen de opgeëiste persoon nog steeds niet onherroepelijk is, aangezien door betrokkene nog steeds rechtsmiddelen ingesteld kunnen worden.
Namens de opgeëiste persoon is hiervan inmiddels gebruik gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende gewaarborgd dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering in de gelegenheid zal worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de zitting.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
Uit de stukken blijkt dat een klein deel van de feiten waarvoor de Belgische justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dat geval de overlevering.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Enerzijds blijkt dat de opgeëiste persoon een of meer vreemdelingen via Nederland (Rotterdam) naar Belgisch grondgebied heeft laten komen.
Anderzijds blijkt uit dit EAB en de daarop betrekking hebbende stukken dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1, gelet op het feit dat:
- hij niet de Nederlandse nationaliteit en geen vaste verblijfplaats in Nederland heeft;
- slechts een gering deel van de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht op Nederlands grondgebied is gepleegd;
- de opsporing en vervolging van de strafbare feiten in België is aangevangen;
- in België de bewijsmiddelen – onder meer in de vorm van een groot onderzoek – voorhanden zijn;
- in België medeverdachten worden of zijn vervolgd.
De rechtbank is van oordeel dat dient te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond nu de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de Overleveringswet.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon], aan de substituut Procureur des Konings van het Parket van de Procureur des Konings te Antwerpen (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter,
mrs. R.B. Kleiss en J.L. Hillenius, rech-ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 11 maart 2005.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.