ECLI:NL:RBAMS:2004:AT3890

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
185727
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Publicatie van het boek 'Operatie Delta' en de gevolgen voor de eer en goede naam van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 november 2004 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin eiser, [eiser], vorderingen heeft ingesteld tegen Veen c.s. en de Staat der Nederlanden. Eiser stelt dat hij onrechtmatig is behandeld door de publicatie van het boek 'Operatie Delta', waarin hij wordt beschuldigd van betrokkenheid bij criminele activiteiten. Eiser vordert onder andere schadevergoeding en een verbod op verdere publicaties die zijn eer en goede naam aantasten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewraakte passages in het boek voldoende steun vinden in de beschikbare bronnen en dat de publicatie van deze passages niet onrechtmatig is. De rechtbank overweegt dat de publicatie van het boek bijdraagt aan een maatschappelijk debat over de opsporingsmethoden van de politie en dat de belangenafweging in dit geval in het voordeel van de auteurs van het boek uitvalt. Eiser heeft niet aangetoond dat de publicatie onrechtmatig was, en zijn vorderingen zijn afgewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld door het lekken van informatie, aangezien eiser geen concrete feiten heeft aangedragen die dit zouden onderbouwen. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

185727 / H 99.2707
10 november 2004
RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM
EERSTE MEERVO[eiser]DIGE CIVIELE KAMER
VONNIS
i n d e z a a k v a n :
[eiser]
wonende te [woonplaats]
e i s e r ,
procureur eerst mr. C.F. Korvinus, later mr J.P. Plasman,
t e g e n :
1. [gedaagde 1],
met gekozen domicilie te Amsterdam,
procureur mr. W.C. van Manen,
2. [geboortedatumdaagde 2],
met gekozen domicilie te Amsterdam,
procureur mr. W.C. van Manen,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UITGEVERIJ L.J. VEEN B.V.,
gevestigd te Utrecht,
procureur mr. W.C. van Manen,
4. de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
waarvan de zetel is gevestigd te ’s-Gravenhage,
procureur mr. L.P. Broekveldt,
g e d a a g d e n .
Eiser wordt [eiser] genoemd; gedaagden sub 1 tot en met 3 worden afzonderlijk [gedaagde 1], [gedaagde 2] en Veen genoemd en gezamenlijk Veen c.s., gedaagde sub 4 wordt de Staat genoemd.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
- drie gelijkluidende dagvaar-dingen van 1 oktober 1999,
- conclusie van eis, met een bewijsstuk,
- conclusie van antwoord van Veen c.s., met bewijsstukken,
- conclusie van antwoord van de Staat, met een bewijsstuk,
- conclusie van repliek, met bewijsstukken,
- conclusie van dupliek van Veen c.s., met bewijsstukken,
- conclusie van dupliek van de Staat,
- akte uitlating produkties van [eiser],
- akte van Veen c.s.,
- akte van de Staat,
- verzoek vonnis wijzen.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) betwist, als-mede op
grond van de in zoverre niet bestreden in-houd van overgelegde bewijs-stuk-ken, staat het vol-gende vast.
a. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben een boek geschreven onder de titel “Operatie Delta” met als subtitel “Hoe de drugsmafia het IRT opblies”. In het boek wordt journalistiek ver-slag gedaan van onderzoek van politie en justitie naar grootschalige criminaliteit en de politieke en andere verwikkelingen rond dat onderzoek. Veen heeft het boek uitgege-ven. De eerste druk dateert van oktober 1994. In 1996 is een geactualiseerde derde druk uitgegeven.
b. Op de cover van het boek staat onder meer het volgende:
Najaar 1988 werd het Interregionaal Rechercheteam Noord-Holland/Utrecht op- gericht: de eerste Nederlandse special task force voor de bestrijding van georga- niseerde misdaad. Eind 1992 startte het IRT in het diepste geheim de Operatie Delta, met dit keer als target het misdaadsyndicaat van [eiser] [eiser], de voorma- lige onderbaas van Bruinsma. Het resultaat van die operatie was een unicum in de wereldgeschiedenis van de misdaadbestrijding: in december 1993 werd niet [eiser]’s Delta-organisatie, maar het IRT zélf ontmanteld.
In de geruchtmakende IRT-affaire die daarop volgde beschuldigden politiechefs elkaar openlijk van corruptie; de zaak leidde zelfs tot de val van de ministers Hirsch Ballin van Justitie en Van Thijn van Binnenlandse Zaken. (...)
Operatie Delta is een ontluisterende reconstructie van het grootste Nederlandse politieschandaal tot nu toe. (...)
c. In het boek komen de volgende passages voor:
I Najaar 1992 startte het IRT vervolgens in het diepste geheim Operatie Delta, met dit keer als target het misdaadsyndicaat van [eiser] [eiser], Bruinsma’s voormalige on- derbaas.
II Via die lijn waren van overheidswege inmiddels tienduizenden kilo’s soft drugs op de criminele markt beland, waarvan de winst richting [eiser]’s Delta-groep was ge- vloeid, en er waren zelfs vergevorderde plannen om ook maar cocaïne te gaan in- voeren.
III Na die procedure koos [eiser] gezien alle aandacht van politie, justitie, belasting- dienst en pers, bewust enige tijd voor de luwte. Pas in de loop van 1992, toen duide- lijk werd dat het IRT en ook de fiscus de jacht op Bruinsma c.s. hadden gestaakt, hervatte hij geleidelijk aan zijn hash-handel en ook alle andere activiteiten die hij in de loop der jaren had ontwikkeld.
IV In de zomer van 1992, nadat ook het IRT tot de ontdekking was gekomen dat uit de as van de voormalige Bruinsma-groep een nieuwe organisatie was verrezen onder leiding van [eiser] [eiser] ( ....).
V De top van de organisatie, constateerde het IRT, werd gevormd door een drieman- schap: [eiser] zelf, een Amsterdamse advocaat, en een Amsterdamse zakenman. Op de naam van de advocaat was het IRT al ten tijde van het Bruinsma-onderzoek gestuit. Ook de zakenman was al bekend uit de Bruinsma-periode; in zijn legale branche kan hij tot de wereldtop worden gerekend, en zijn naam duikt wel eens op in de kolom- men van de roddelpers.
Binnen die driehoek bestond een globale taakverdeling. De advocaat bedacht de vereiste witwasconstructies, de zakenman was onder meer betrokken bij de logistiek, zoals transport. In de overtuiging van het IRT traden beiden, met [eiser], ook op als de belangrijkste financiers van de drugstransporten en allerlei andere illegale prak- tijken.
Onder dat driemanschap bevond zich een laag die het beste kan worden omschreven als het middenkader van de groep. Het ging daarbij om een man of zeven, die in de files van het IRT maar ook andere korpsen te boek stonden als harde jongens: ze hadden stuk voor stuk een gedegen reputatie op het gebied van drugshandel, vrijwel uitsluitend soft drugs en XTC, handel in wapens en explosieven, gewapende over- vallen, handel in gestolen auto’s en ook liquidaties.
Ook binnen de middengroep viel een zekere taakverdeling te bespeuren. Zo kon een van de leden worden aangemerkt als het hoofd van de divisie drugs; hij onderhield, namens de driehoek aan de top, doorgaans ook de contacten met de expediteur over de opslag en doorvoer van partijen. Een ander onderhield weer contacten met tipge- vers bij de overheid, zoals de politie. Een van de leden van het middenkader genoot midden jaren tachtig korte tijd zodanig landelijke bekendheid, dat hij er – voorzien van een pruik en een zonnebril – zelfs een praatshow op televisie mee haalde.
Onder in de organisatie figureerde ten slotte een groot aantal uitvoerders die hun opdrachten van de middengroep kregen, hoewel het hoofd van de divisie drugs niet te beroerd was hoogstpersoonlijk dozen met hash te gaan overladen; hij dook bij vrijwel elk transport weer op. Alle contacten tussen de top en het middenkader ver- liepen via [eiser]; in tegenstelling tot [eiser] hadden de advocaat en de zakenman im- mers een reputatie te verliezen. Ook tussen [eiser] en het tweede echelon bestond echter een grote afstand.
VI De top van de Delta-organisatie, [eiser] [eiser] voorop, zal het rapport van de
commissie-Wierenga met instemming hebben gelezen, en dan met name de conclusie dat het onderzoek een “goed doordachte en zorgvuldig voorbereide” operatie was. Zijn organisatie mocht met medeweten van de overheid – en met hand- en spandien- sten van de CID Haarlem en het IRT, wat weer personeel scheelt – ruim een jaar lang tienduizenden kilo’s weed binnenhalen.
VII Volgens schattingen heeft “Eutje” aan Operatie Delta persoonlijk enkele tientallen miljoenen overgehouden; behalve de Delta-top weet niemand precies waar al dat geld gebleven is, ook de CID Haarlem en het IRT niet.
Het [eiser]-syndicaat deelde zonder twijfel ook Wierenga’s conclusie dat Operatie Delta door Amsterdam “overijld en ondoordacht” was stopgezet.
d. Nadat de rechtbank te Amsterdam [eiser] bij vonnis van 26 januari 1998 had veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar voor onder meer deelname aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met het vervoeren en invoeren van en de han- del in softdrugs in de periode van 1 april 1994 tot en met 1 december 1996 en het in dezelfde periode tezamen en in vereniging met anderen handelen in softdrugs, is hij bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 29 maart 1999 daarvan vrijgesproken.
[eiser] is bij dit arrest veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden voor het onjuist en onvolledig doen van aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1990, 1991, 1994 en 1995 en van aangiften vermogensbelasting over de jaren 1991, 1992, 1995 en 1996.
e. Onder het kopje “Gevoerde verweren” heeft het hof in voornoemd arrest, naar aanlei- ding van de verweren dat ten onrechte gebruik is gemaakt van het IRT-Bruinsma- dossier en dat ten tijde van de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek van 5 oktober 1994 geen redelijke verdenking van concrete strafbare feiten jegens [eiser] bestond, onder meer overwogen:
Het gerechtelijk vooronderzoek tegen (onder anderen) verdachte [eiser]. in het IRT- Delta-onderzoek is op 14 december 1993 gesloten. Het onderzoeksmateriaal dat in het kader van dit gerechtelijk vooronderzoek is verzameld, is onder verant- woordelijkheid van de hoofdofficier van justitie te Haarlem verwijderd uit de computerbestanden en opgeslagen in een kluis. Op 1 april 1994 heeft het open- baar ministerie te Haarlem Dros als teamleider van het KTR opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de vermeende organisatie waaraan leiding zou wor- den gegeven door E.L.M. [eiser]. In het kader van deze opdracht heeft vervolgens een (nieuw) opsporingsonderzoek plaatsgevonden, resulterend in de vordering ge- rechtelijk vooronderzoek van 5 oktober 1994. Het hof ziet (...) geen enkele aanwij- zing dat het RADAR-onderzoek als een voortzetting van het IRT-Delta-onderzoek moet worden beschouwd.
(...)
Naar het oordeel van het hof levert de CID-informatie, opgenomen in het proces- verbaal van Augusteijn, jegens verdachte voldoende verdenking van (tenminste) een concreet strafbaar feit op, te weten deelname aan een criminele organisatie. (...)
2.1 [eiser] heeft de volgende vorderingen ingesteld:
- verklaring voor recht dat Veen c.s. en de Staat jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld door het schrijven en/of publiceren c.q. uitgeven van het boek “Operatie Delta” in oktober 1994 en/of door het laten lekken van vertrouwelijke gegevens en/of door aantasting van eisers eer en goede naam;
- hoofdelijke veroordeling van Veen c.s. en de Staat tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat;
- Veen c.s. ieder voor zich te verbieden in de toekomst uitlatingen te publiceren en/of te open-baren of hun medewerking daaraan te verlenen die de strekking zouden hebben dat [eiser] be-trokken zou zijn bij criminele activiteiten, althans bij criminele organisaties, op verbeurte van een dwangsom van f 2.000,= per overtreding van dit verbod na de betekening van het vonnis, met een maximum van f 50.000,=;
- Veen te gebieden het boek “Operatie Delta” uit de handel te halen binnen één maand na de betekening van het vonnis, op verbeurte van een dwangsom van f 5.000,= voor iedere dag dat Veen in gebreke blijft aan dit gebod te voldoen, met een maximum van f 100.000,=.
- veroordeling van Veen c.s. en de Staat in de kosten van het geding.
2.2 [eiser] heeft aan zijn eis tegen Veen c.s. ten grondslag gelegd dat hij door de onder 1.c ver-melde passages in het boek is aangetast in zijn eer en goede naam. De inhoud van deze passages is, aldus [eiser], feitelijk onjuist en grievend jegens hem. Er is geen rechtvaardiging voor de in-breuk op zijn persoonlijke levenssfeer ten gevolge van het publiceren van zijn naam. Mede door de publicatie van het boek blijft [eiser], ondanks zijn vrijspraak, in de ogen van de gewone burger een drugsbaron. Tegen [eiser] is op 1 april 1994 een strafrechtelijk onderzoek gestart door het IRT, toen omgedoopt tot KTR, waarbij gebruik is gemaakt van het boek. De vervolging heeft uiteindelijk geleid tot volledige vrijspraak ten aanzien van de verdenking van overtreding van de Opiumwet en van deelname aan een criminele organisatie. De voorzitter van de strafkamer van het hof heeft tijdens de openbare terechtzitting op 29 maart 1999 gezegd dat [eiser] in het verleden ten onrechte door de media is afgeschilderd als drugscrimineel c.q. drugsbaron. Uit de getuigen-verhoren in zijn eigen strafzaak en uit de tekst van het boek blijkt dat politie en justitie in de pe-riode waarop het boek betrekking heeft geen enkele aanwijzing tegen [eiser] hebben geconstateerd op grond waarvan hij als verdachte van dergelijke strafbare feiten kan worden beschouwd. Hem is nooit om een weerwoord gevraagd en de tekst van het boek is van tevoren nooit aan hem voorgelegd.
2.3 De Staat heeft onrechtmatig jegens hem gehandeld door het via overheidsdienaren laten lekken van informatie naar [gedaagde 1] en [gedaagde 2], op grond waarvan zij een eigen invulling aan de weergave van de feiten hebben gegeven. Dit blijkt uit het feit dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] over informatie beschikten die enkel en alleen afkomstig kon zijn van medewerkers van de Staat. Het is dus evident dat alleen zij de bron voor deze informatie kunnen zijn geweest. Als vertrouwelij-ke documenten anders dan door verstrekking door ambtenaren in strijd met hun geheimhou-dingsplicht bij derden zijn terechtgekomen, blijft de Staat aansprakelijk voor de schade die hier-uit voortvloeit. De Staat is aansprakelijk voor handelingen van overheidsdienaren die [eiser] niet nader kan specificeren, omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich zullen beroepen op de geheimhouding van hun bronnen. Het gaat hierbij waarschijnlijk om FIOD-medewerkers en IRT-rechercheurs, die waarschijnlijk onder leiding van verschillende politieregio’s stonden. De Staat heeft de weer-gave van de feiten in het boek nooit weersproken en heeft het boek zelfs gebruikt om een straf-vervolging jegens [eiser] te entameren met ingang van 1 april 1994.
2.4 [eiser] heeft gesteld dat hij zowel materiële als immateriële schade heeft geleden door publi-catie van het boek in oktober 1994. Veen c.s. en de Staat zijn ook aansprakelijk voor de publica-ties die naar aanleiding van de verschijning van het boek in verschillende dag- en weekbladen zijn verschenen, aldus [eiser].
3. Veen c.s. en de Staat hebben de vordering gemotiveerd bestreden. Op hun verweren zal hieronder nader worden ingegaan.
4. Vooropgesteld wordt dat het journalistieke karakter en het onderwerp van het boek, zo-als blijkt uit hetgeen hiervoor onder 1.a en 1.b is weergegeven, met zich meebrengen dat voor het bij de beoordeling van het geschil toe te passen toetsingskader aansluiting kan worden gezocht bij de maatstaf die wordt gehanteerd bij publicaties in de media.
5. Bij de beoordeling van de vraag of de publicatie van het boek jegens [eiser] onrechtmatig is, dient derhalve allereerst te worden onderzocht of zijn eer en goede naam door het boek is aangetast. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet worden bezien of de aan-tasting ook onrechtmatig is. Bij die beoordeling staan in beginsel twee, ieder voor zich hoog-waardige maatschappelijke belangen tegenover elkaar. Aan de ene kant het belang dat indivi-duele burgers niet door publicaties worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen en aan de andere kant het belang dat misstanden die de samenleving raken niet verborgen blijven. Welke van deze belangen de doorslag behoort te geven, hangt af van de omstandig-heden van het geval. Dit geldt ook voor de vervolgens te maken afweging of toewijzing van de vorderingen in een democratische samenleving noodzakelijk is ter bescherming van de belangen van [eiser] en of om die reden sprake is van een in artikel 10, tweede lid van het EVRM toegestane beperking van het recht van Veen c.s. op vrijheid van meningsuiting.
6. Veen c.s. en de Staat hebben niet, althans niet gemotiveerd bestreden dat de gewraakte passages, waarin de naam van [eiser] voluit wordt genoemd, afbreuk doen aan zijn eer en goede naam. Het karakter van de beschuldigingen, leiding geven aan een misdaadsyndicaat, is van dien aard dat in beginsel moet worden aangenomen dat [eiser] daarvan nadeel kon en kan ondervinden. Dit geldt temeer omdat de beschuldigingen in een boek zijn neergelegd, dat een meer blijvende aard heeft dan publicaties in de media.
7. Daartegenover staat dat Veen c.s. met de publicatie van het boek onder meer beoogden de toepassing van omstreden opsporingsmethoden door de politie, zoals infiltratie en de zoge-noemde gecontroleerde doorlevering bij de bestrijding van de georganiseerde misdaad aan de kaak te stellen. De hiermee aan de orde gestelde vraag naar de grenzen van rechercheren door de politie is maatschappelijk zeer relevant, heeft destijds in de media ruime aandacht gekre-gen en heeft geleid tot de benoeming van een parlementaire enquêtecommissie opsporings-methoden, de Commissie Van Traa, welke commissie begin 1996 rapport heeft uitgebracht. De inhoud van het boek leverde derhalve op het moment van publicatie een bijdrage aan een debat van algemeen belang.
8. In het kader van de vraag of de in het boek geuite beschuldigingen aan het adres van [eiser] steun vonden in het ten tijde van de publicatie voorhanden feitenmateriaal, dan wel rechtvaardiging kunnen vinden in nadien gebleken feiten en/of omstandigheden, hebben Veen c.s. onder meer gewezen op de volgende bronnen.
9.1 Rapport van de Commissie Van Traa:
Het IRT deed onderzoek naar de criminele organisatie van Bruinsma. Na de moord op Bruinsma richtte het IRT zich op de erven Bruinsma. Het ging daarbij om drie criminele lei-ders. Dit drietal was de reden dat het IRT-onderzoek de naam Delta kreeg. De criminele orga-nisatie hield zich primair bezig met de handel in verdovende middelen, maar ook met de han-del in vuurwapens inclusief explosieven en vermoedelijk met liquidaties. De leiding van het IRT verwachtte niet dat met de gebruikelijke opsporingsmethoden een causale relatie tussen het driemanschap en de deelnemers in het criminele netwerk aangetoond zou kunnen worden. Daarom werd nieuw, creatief onderzoek noodzakelijk geacht (nr 10-11, blz 85).
9.2 Rapport van officier van justitie O.C.W. van der Veen van 22 januari 1994, dat als bij-lage 1 is gevoegd bij het rapport van de Commissie Van Traa:
Het driemanschap bestaat uit een CID-subject uit de “onderwereld”, gespecialiseerd in het organiseren van de handel in verdovende middelen, een CID-subject met één been in de “on-derwereld” en één been in de “bovenwereld”, gespecialiseerd in de combinatie van de organi-satie van criminele activiteiten en organisatie van witwasactiviteiten en een CID-subject uit de “bovenwereld”(een advocaat), gespecialiseerd in de juridische organisatie, vormgeving en aansturing van witwasactiviteiten en investeringsactiviteiten in de bovenwereld. De analyses wijzen uit dat het bij de opbrengsten van het criminele netwerk vermoedelijk gaat om honder-den miljoenen guldens en niet mag worden uitgesloten dat in werkelijkheid sprake is van miljarden waarmee het criminele handelen gepaard gaat.
9.3 Notitie van de politie te Amsterdam van 10 februari 1994:
De aandacht van het IRT richtte zich in eerste instantie primair op één van de sub-groepen van de criminele organisatie, te weten de lijn die zich bezighield met de handel in soft drugs en mogelijk ook in XTC. Uiteindelijk was het echter de bedoeling, via deze sub-groep, de totale criminele organisatie of op zijn minst één van de topcriminelen te ontmantelen op grond van handel in cocaïne.
9.4 Arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 29 september 1998:
De belastingkamer van het hof heeft een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen bekrachtigd. De uitspraak van de Inspecteur betrof de aan [eiser] opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990, waarin de Inspecteur uitging van een belastbaar inkomen van ruim f 11.000.000,=, waarvan
f 4.702.262,= werd aangemerkt als winst uit hashhandel. Het hof heeft onder meer overwogen dat [eiser] niet heeft aangetoond dat de handel in hash minder dan f 4.702.262,= aan winst heeft opgebracht. De Hoge Raad heeft dit arrest bekrachtigd op 3 mei 2000.
9.5 Publicaties in de media:
- Een artikel in Het Parool van 18 maart 1997, geschreven door [gedaagde 1], waarin de namen van meergenoemd driemanschap, waaronder de naam van [eiser], voluit zijn genoemd.
- Een artikel in Nieuwe Revu van 15 maart – 22 maart 1995, geschreven door Bert Voskuil, die verslag doet van met [eiser] [eiser]. gevoerde gesprekken, waarin hij onder meer heeft gezegd dat hij ook na het overlijden van Bruinsma (lees: op 27 juni 1991), zij het op kleinere schaal en low profile, nog in de hash handel zit.
10. [eiser] heeft naar aanleiding hiervan slechts naar voren gebracht dat deze bronnen het schrijven van onwaarheden en onjuistheden in het boek niet toelaatbaar of rechtmatig maken. Hij heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan blijken dat die bronnen onjuiste gegevens bevatten. Kennelijk stelt hij zich op het standpunt dat de gewraakte passa-ges alleen al als onjuist moeten worden aangemerkt omdat hij bij arrest van 29 maart 1999 is vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie en handel in verdovende middelen en de voorzitter van het hof daarbij volgens [eiser] heeft gezegd dat [eiser] in het verleden ten onrechte door de media is afgeschilderd als drugsbaron.
11. Dit standpunt treft geen doel. Het boek betreft, net als de hiervoor onder 9. vermelde bronnen, de periode van eind 1988 tot eind 1993. De vrijspraak van [eiser] betrof strafbare fei-ten die waren gepleegd in de periode van 1 april 1994 tot en met 1 december 1996, welke strafbare feiten uitdrukkelijk geheel los stonden van het Delta onderzoek dat in het boek wordt beschreven, zoals blijkt uit de hiervoor onder 1.e geciteerde overwegingen van het hof. De vrijspraak ziet derhalve niet op de in het boek beschreven feiten.
Mr. J.A. Vermeulen, de voorzitter van het hof, die het arrest heeft uitgesproken, heeft in een brief van 4 september 2001 aan de procureur van Veen c.s. laten weten dat het Parool van 30 maart 1999 nagenoeg een exacte weergave heeft gegeven van hetgeen hij heeft gezegd aan het slot van de zitting. In het betreffende krantenartikel stond het volgende citaat: ‘Gebleken is voorshands dat bij het adagium arbeid adelt in zoverre vraagtekens geplaatst kunnen worden, dat ondanks alle arbeid van genoemde instanties in dit proces niet is vastgesteld dat [eiser]. de hem in pers en bellettrie toegekende titel ‘drugsbaron’ daadwerkelijk heeft verdiend.’
Mr. Vermeulen heeft in voornoemde brief geschreven dat dit een nagenoeg exacte weergave is omdat hij zich niet kan herinneren of hij het woord ‘voorshands’ heeft gebruikt dan wel het woord ‘nochtans’. [eiser] heeft de inhoud van deze brief niet betwist en ook in dit verband slechts volstaan met de stelling dat deze inhoud de gewraakte passages nog niet rechtvaardigt. Uit deze brief blijkt echter dat de voorzitter van het hof geenszins heeft verklaard dat [eiser] in het verleden ten onrechte door de media is afgeschilderd als drugscrimineel c.q. drugsbaron.
12. De rechtbank is al met al van oordeel dat de gewraakte passages over [eiser]’s criminele activiteiten in de periode van eind 1988 tot eind 1993 in voldoende mate steun vinden in de door Veen c.s. aangehaalde bronnen en dat niet kan worden volgehouden dat in het boek on-gefundeerde, lichtvaardige verdachtmakingen worden geuit. De passages zijn een zakelijke weergave van de bevindingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en voor zover daarin sprake is van (ironisch) commentaar van de auteurs, worden daarbij de grenzen van hetgeen jegens [eiser] zorgvuldig is niet overschreden. Van onnodig grievende bewoordingen is geen sprake.
De in rechtsoverweging 5. bedoelde belangenafweging leidt er dan ook toe dat de publicatie van de gewraakte passages in het boek in beginsel niet is aan te merken als een onrechtmatige daad van Veen c.s. jegens [eiser].
13. Thans is aan de orde de vraag of dit anders is omdat de volledige naam van [eiser] in het boek staat vermeld. In dit verband moet worden beoordeeld of het door [eiser] beoogde belang van bescherming van zijn eer en goede naam redelijkerwijs kan worden bereikt door het ach-terwege laten van overige publicaties of het uit de handel nemen van het boek Operatie Delta. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. De volledige naam van [eiser] was immers al vermeld in het door [gedaagde 1] geschreven boek met de titel “De Dominee” en subtitel “Opkomst en ondergang van mafiabaas Klaas Bruinsma”, welk boek in 1992 is gepubliceerd, met een herdruk in 1996. Uit de index van dat boek blijkt dat [eiser] in ieder geval op 22 plaat-sen wordt genoemd. Hij wordt omschreven als de rechterhand en onderbaas van Bruinsma, die volgens een zegsman (Geurt Roos, lijfwacht van Bruinsma) kort voor de dood van Bruins-ma een machtsfactor op zichzelf was geworden en in feite meer gezag had dan Bruinsma.
[eiser] heeft niet bestreden dat dit boek nog steeds in de handel is en evenmin dat hij daartegen nimmer bezwaar heeft gemaakt. Voorts is van belang dat [eiser] ook zelf de publiciteit heeft gezocht, onder andere door te spreken met de journalist Bert Voskuil van Nieuwe Revu, het-geen heeft geleid tot de, hiervoor onder 9.5 genoemde publicatie in maart 1995 waarin [eiser] met [eiser] [eiser]. is aangeduid en waarin hij erkent zich bezig te houden met handel in hash. Tenslotte is de naam van [eiser] voluit genoemd in het hiervoor onder 9.5 genoemde artikel in Het Parool van 18 maart 1997, en in artikelen in Elsevier van 25 oktober 1997, in Trouw van 14 april 1999 en in Het Parool van 17 juni 2000. In al deze artikelen wordt (mede) geschreven over criminele activiteiten van [eiser] waarvan in het boek “Operatie Delta” sprake is. Ook te-gen deze publicaties heeft [eiser] geen bezwaar gemaakt. Uit een en ander blijkt dat [eiser]’s naam ook in andere publicaties, waaronder een boek, in verband is gebracht met criminele activiteiten die in “Operatie Delta” zijn beschreven.
14. Op grond van de in rechtsoverweging 13. weergegeven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien met elkaar en met hetgeen is overwogen in rechts-overwegingen 8. tot en met 12., is de rechtbank van oordeel dat de vermelding van [eiser]’s volledige naam in de gewraakte passages de publicatie van het boek niet onrechtmatig maakt. De rechtbank merkt tot slot nog op dat [eiser] pas vijf jaar na de publicatie van het boek de on-derhavige procedure aanhangig heeft gemaakt. Zijn betoog dat hij hiermee heeft willen wachten totdat hij was vrijgesproken, snijdt geen hout, omdat hij ter zake van de in het boek beschreven activiteiten nimmer is vervolgd en hij niet heeft weersproken dat hij ten tijde van de publicatie daarvan nog niet bekend was met het lopende strafrechtelijk onderzoek waarin uiteindelijk de vrijspraak is gevolgd.
15. De stelling van [eiser] dat Veen c.s. het boek niet aan hem hebben voorgelegd en een weerwoord hebben gevraagd, kan overigens op zichzelf niet tot de conclusie leiden dat Veen c.s. onrechtmatig hebben gehandeld, nu is gesteld noch gebleken dat het weerwoord een ande-re inhoud zou hebben gehad dan hetgeen in deze procedure naar voren is gebracht. Dit had Veen c.s. niet van publicatie behoeven te weerhouden.
16. Het voorgaande betekent dat de vordering jegens Veen c.s. moet worden afgewezen.
17. De vordering tegen de Staat komt evenmin voor toewijzing in aanmerking. [eiser] heeft tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Staat geen concrete feiten of omstan-digheden gesteld waaruit blijkt dat overheidsdienaren voor wie de Staat aansprakelijk is ver-trouwelijke informatie hebben gelekt naar [gedaagde 1] en [gedaagde 2] of dat vertrouwelijke docu-menten door toedoen van dergelijke overheidsdienaren ter beschikking van de auteurs zijn gekomen. Anders dan [eiser] kennelijk meent, kan dit niet zonder meer uit de inhoud van het boek worden afgeleid. Nog daargelaten dat de Staat heeft bestreden dat het boek is gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek en er in dit verband terecht op heeft gewezen dat het onder-zoek ten tijde van de publicatie van het boek reeds een half jaar aanhangig was, valt zonder nadere toelichting - die ontbreekt - niet in te zien op grond waarvan de Staat anderszins een onrechtmatige daad jegens [eiser] heeft gepleegd. Dit geldt teminder nu de strafvervolging van [eiser], zoals hiervoor is overwogen, betrekking heeft op een andere periode dan het boek en uit het arrest van het hof van 29 maart 1999 blijkt dat aan het gerechtelijk vooronderzoek CID-informatie ten grondslag ligt. Ten slotte valt niet in te zien waarom de Staat onrechtmatig zou hebben gehandeld door de inhoud van het boek niet te weerspreken.
18. Het bewijsaanbod van [eiser] wordt als onvoldoende concreet en niet ter zake dienend gepasseerd.
19. [eiser] dient als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten van Veen c.s. en de Staat te dragen.
BESLISSING
De rechtbank:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot heden aan de zijde van Veen c.s. begroot op € 1.311,51 en aan de zijde van de Staat op € 1.311,51;
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Gewezen door mrs. M. van Hees, C. Uriot en H.M. Patijn, leden van ge-noem-de kamer, en uitge-sproken ter openbare te-recht-zitting van 10 november 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.