Parketnummer: 13/123287-01
Datum uitspraak: 25 november 2004
op tegenspraak
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen:
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en
verblijvende op het [adres]
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 mei 2004, 1 oktober 2004 en 12 november 2004.
Aan verdachte is tenlastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De tenlastelegging geldt als hier ingevoegd.
3. Waardering van het bewijs
3.1. De officier van justitie heeft in zijn requisitoir aangegeven dat het bewijs ten aanzien van het onder 4, 15 en 17 tenlastegelegde (de zogeheten ramkraken in respectievelijk Zaandam, St. Willebrord en Breukelen), in belangrijke mate stoelt op de resultaten van de geuridentificatieproeven en de verklaringen van [getuige]. Ten aanzien van de geuridentificatieproeven en de verklaringen van [getuige] overweegt de rechtbank het volgende.
3.2. De rechtbank stelt voorop dat een ‘positieve uitkomst’ van een geuridentificatieproef in beginsel gebruikt kan worden als (een aanvullend) bewijsmiddel. Een ‘positieve uitkomst’ houdt - kort gezegd - in dat de speurhondgeleider van oordeel is dat de speurhond een geurovereenkomst waarneemt tussen een corpus delicti en de geurdragers van de verdachte. De ‘positieve uitkomst’ kan in beginsel alleen worden gebruikt als de gehele procedure is uitgevoerd volgens de voorgeschreven werkwijze zoals deze is vastgelegd in het Keuringsreglement Speurhonden menselijke geur 1997. Een juiste uitvoering van een geuridentificatieproef begint bij het op correcte wijze veiligstellen van een corpus delicti en eindigt met een nauwkeurige en volledige verslaglegging.
3.3. In de ramkraakzaak St. Willebrord is bij de geuridentificatieproef op 30 juli 2002 gebruik gemaakt van speurhond Rex. 4 dagen eerder, op 26 juli 2002, is Rex ook ingezet bij een geuridentificatieproef met verdachte. Bij de uitvoering van de proef van 26 juli 2002 voerde de speurhond Rex de controleproef incorrect uit waarna de proef werd beëindigd, zo blijkt uit het van die proef opgemaakte proces-verbaal. Uit dat proces-verbaal blijkt echter niet waarom werd geconcludeerd dat Rex de controleproef incorrect uitvoerde of juister: waarom Rex gediskwalificeerd werd. Een hond die bij de controleproef wordt gediskwalificeerd vanwege belangstelling voor de geurdrager van de verdachte, mag volgens de regels gedurende 14 dagen niet opnieuw worden ingezet bij een proef met dezelfde verdachte. Nu voornoemde termijn niet in acht is genomen en niet duidelijk is waarom de speurhond gediskwalificeerd werd, is de uitkomst van de geuridentificatieproef onvoldoende betrouwbaar om als bewijsmiddel te kunnen dienen. Hierbij komt dat uit de verslaglegging van de proeven niet blijkt of er in beide proeven gebruik gemaakt is van dezelfde ‘bijleggers.’ Dit laatste is van belang omdat de keuze van de hond alleen op basis van geurovereenkomst tussen voorwerp en verdachte tot stand mag komen en niet op basis van een ‘geurherinnering’ uit een eerdere proef. De geuren in de rij voor de hond moeten daarom allemaal even ‘nieuw’ zijn. De rechtbank wijst ten aanzien van de geuridentificatieproef van 30 juli 2002 voorts op hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht in haar brief van 31 juli 2002. Hierin staat vermeld dat de speurhond Rex tijdens de proef een buitengewone belangstelling had voor een ander buisje dan dat van verdachte; hij bleef bij dat buisje wat langer snuffelen dan bij de andere buisjes. Dit leidde ertoe dat de helper het signaal gaf dat de proef niet tot een positief resultaat had geleid. Het lampje in de ruimte waar de proef werd uitgevoerd, werd op rood gezet. Echter, zo schrijft de verdediging, nadat het sein rood was gegeven liep de speurhond door en toonde een meer dan gemiddelde belangstelling voor het buisje van verdachte. Dit werd alsnog door de begeleider en diens helper als een herkenning aangemerkt.
3.4. In het onderzoek betreffende de ramkraak te Zaandam is op 20 oktober 2002 een geuridentificatieproef gedaan met speurhond Iggy. Deze proef had als resultaat dat er een geurovereenkomst werd ‘waargenomen’ tussen de geurdragers die waren vastgehouden door verdachte en het corpus delicti. Weliswaar is deze speurhond op 29 augustus 2002 ook ingezet bij een geuridentificatieproef met verdachte, maar tussen beide proeven zaten dus meer dan 14 dagen. Bovendien werd bij de proef op 29 augustus 2002 geen geurovereenkomst waargenomen door de speurhond. Bij de ‘positieve uitkomst’ op 20 oktober 2002 moet echter worden opgemerkt dat ook van deze proef niet duidelijk is geworden of dezelfde bijleggers zijn gebruikt als bij de eerdere proef. Wat daar ook van zij, de rechtbank is van oordeel dat de ‘positieve uitkomst’ van de geuridentificatieproef in deze zaak onvoldoende door ander bewijs wordt gesteund of aangevuld. Er is geen bewijs voorhanden dat verdachte ten tijde van de ramkraak in de directe nabijheid van de locus delicti plaatst.
3.5. In de ramkraakzaak Breukelen is een geuridentificatieproef gehouden met speurhond Spike. Deze proef is volgens de voorgeschreven werkwijze uitgevoerd en heeft geleid tot het resultaat dat er een geurovereenkomst werd ‘waargenomen’ tussen de geurdragers die verdachte had vastgehouden en het corpus delicti. Het resultaat van deze proef zou derhalve als (aanvullend) bewijs gebezigd kunnen worden. Echter, het enige (directe) bewijs dat verdachte zich zou hebben schuldig gemaakt aan deze ramkraak, wordt gevormd door de verklaring van [getuige]. Verdachte zou desgevraagd tegen deze getuige hebben ontkend deze ramkraak te hebben gepleegd maar even later tegen hem hebben opgemerkt dat niemand erbij heeft gezegd dat er bijna niets in zat, doelende, zo begrijpt de rechtbank de verklaring, op de inhoud van de gestolen pinautomaat. Deze verklaring is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet en te weinig eenduidig om als bewijsmiddel te kunnen worden gebruikt.
3.6. De verklaringen van de getuige [getuige] over het plegen van ramkraken door verdachte, waaronder de hiervoor aangehaalde verklaring die betrekking heeft op de ramkraak te Breukelen maar ook die betreffende de ramkraak te St. Willebrord, zijn naar het oordeel van de rechtbank dermate algemeen dat zij niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
3.7. De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 4, 5 primair en subsidiair, 15, 16 primair en subsidiair, 17 en 18 primair en subsidiair is tenlastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Daarnaast acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1, 7, 10, 11, is tenlastegelegd, zodat verdachte ook daarvan dient te worden vrijgesproken.
3.8. Gelet op de vrijspraak van de ramkraken zal de rechtbank, bij gebrek aan belang, niet ingaan op de gestelde onrechtmatigheid in de bewijsgaring ten aanzien van die ramkraken.
3.9. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte,
ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:
in de periode van 11 januari 2002 tot en met 5 februari 2002 te Hoorn, tezamen en in vereniging met een ander, een achterkant van een personenauto merk Audi type RS4, voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het voorhanden krijgen wisten, dat het een door diefstal verkregen goed betrof;
ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde:
in de periode van 8 januari 2002 tot en met 25 februari 2002 te Noordwijkerhout en te Den Haag, een personenauto merk Audi, type A8 voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen wist, dat het een door diefstal verkregen goed betrof;
ten aanzien van het onder 6 tenlastegelegde:
Nederlander zijnde, op 12 maart 2002 te Oelegem een personenauto, merk BMW type M3 en blauw metallic van kleur voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde het voorhanden krijgen wist, dat het een door diefstal verkregen goed betrof;
ten aanzien van het onder 8 tenlastegelegde:
Nederlander zijnde, op 12 maart 2002 te Rumst, een personenauto merk Audi type A8 voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen wist, dat het een door diefstal verkregen goed betrof;
ten aanzien van het onder 9 tenlastegelegde:
Nederlander zijnde, op 12 maart 2002 te Oelegem, een motorfietsframe van een Harley Davidson en een motorblok van een Harley Davidson voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen wist, dat het door diefstal verkregen goederen betrof;
ten aanzien van het onder 12 tenlastegelegde:
Nederlander zijnde, op 12 maart 2002 te Oelegem, een motorblok van een personenauto merk Audi type A4 voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen wist, dat het een door diefstal verkregen goed betrof;
ten aanzien van het onder 13 tenlastegelegde:
Nederlander zijnde, op 12 maart 2002 te Rumst, een motorblok van een personenauto merk BMW type M5 voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen wist, dat het een door diefstal verkregen goed betrof;
ten aanzien van het onder 14 tenlastegelegde:
Nederlander zijnde, op 12 maart 2002 te Oelegem, een slijptol voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde het voorhanden krijgen wist, dat het een door diefstal goed betrof.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7.1. Motivering van de straf
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich op professionele wijze bezig gehouden met het helen van gestolen personenauto’s en gestolen auto-onderdelen. Alle auto’s die bij verdachte zijn aangetroffen, vertegenwoordigden een aanzienlijke waarde. In ieder geval één van de auto’s had verdachte in zijn bezit, korte tijd nadat deze was gestolen. Hij had deze gestolen auto’s of onderdelen daarvan niet alleen voorhanden, hij handelde er ook in. Hij heeft zo geprofiteerd van door een ander of anderen gepleegde misdrijven. Door zich hieraan schuldig te maken heeft verdachte de door de misdrijven gecreëerde onrechtmatige vermogensrechtelijke toestand gecontinueerd. Bovendien zorgde verdachte door zijn handelen dat autodieven hun gang konden gaan omdat zij zich verzekerd wisten van een afzetmarkt voor hun gestolen waar.
De rechtbank laat tevens zwaar meewegen dat verdachte blijkens een op zijn naam staand uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 22 juli 2002 eerder is veroordeeld voor het begaan van soortgelijke delicten. Zo is verdachte in 1998 tot 3 jaar gevangenisstraf veroordeeld voor onder meer het helen van dure personenauto’s. Ook die veroordeling heeft verdachte er niet van weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan soortgelijke feiten.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem bewezengeachte feiten 1 tot en met 6, 8, 9 en 12 tot en met 18 zal worden veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij zijn eis zo heeft opgebouwd dat hij voor alle door hem bewezengeachte - onder 1, 2, 3, 6, 8, 9, 12, 13 en 14 tenlastegelegde - helingsfeiten anderhalf jaar gevangenisstraf eist. De rechtbank zal verdachte, zoals hiervoor overwogen, onder meer vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde (zaaksdossier 1 - heling van een Peugeot 406) maar verdachte desondanks conform de eis van de officier van justitie betreffende de helingsfeiten, veroordelen tot 18 maanden gevangenisstraf met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht omdat alleen een dergelijke straf, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, recht doet aan de ernst van de feiten.
7.2. Ten aanzien van de benadeelde partijen
Nu aan verdachte ten aanzien van het onder 5, 15, 17 en 18 tenlastegelegde - zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht - geen straf of maatregel wordt opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partijen [benadeelde partij] BV, ABN/AMRO NV - Concern Risk Management (St. Willebrord), de ABN/AMRO NV - Concern Risk Management (Breukelen) en [benadeelde partij] BV in hun respectieve vorderingen niet-ontvankelijk zijn.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1, 4, 5 primair en subsidiair, 7, 10, 11, 15, 16 primair en subsidiair, 17 en 18 primair en subsidiair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2, 3, 6, 8, 9, 12, 13 en 14 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.9. is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzetheling.
Ten aanzien van het onder 3, 6, 8, 9, 12, 13 en 14 bewezenverklaarde:
Opzetheling, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak ingevolge een Nederlands verzoek om uitlevering in detentie in het buitenland, in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat de benadeelde partijen [benadeelde partij] BV, ABN/AMRO NV - Concern Risk Management (St. Willebrord), de ABN/AMRO NV - Concern Risk Management (Breukelen) en [benadeelde partij] BV, niet-ontvankelijk in hun respectieve vorderingen zijn.
? een Audi A8 met kenteken [kentekennummer] aan de rechtmatige eigenaar, [adres];
? een Audi A8 met kenteken [kentekennummer] aan [benadeelde partij], [adres];
? BMW M3 met kenteken [kentekennummer] aan [benaadeelde partij], [adres]
Wijst af de vordering tot gevangenneming.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M.J. Lommen-van Alphen, voorzitter,
mrs. L.E. Kalff en R.B. Kleiss, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 november 2004.