ECLI:NL:RBAMS:2004:AR3444

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/3596 GEMWT, AWB 04/1703 GEMWT, AWB 04/1704 GEMWT
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over gebruik van bedrijfsruimten als woonruimte in Amsterdam

In deze zaak hebben verzoekers, eigenaren van een pand in Amsterdam, een voorlopige voorziening aangevraagd in verband met besluiten van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West. Het pand, dat volgens het Stadsvernieuwingsplan Kinkerbuurt de bestemming 'bedrijven' heeft, bevat 11 bedrijfsruimtes die door huurders als woonruimte worden gebruikt. Op 2 september 1997 heeft verweerder verzoekers gelast het gebruik van het pand als woonruimte te staken, onder oplegging van een dwangsom. Verweerder heeft op 5 september 2003 ook de huurders gelast de bewoning van de bedrijfsruimten te staken. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijk verklaring van hun bezwaar tegen de besluiten van verweerder, en hebben beroep ingesteld tegen de ongegrond verklaring van het bezwaar van de huurders. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat verzoekers niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun bezwaar, omdat zij slechts een afgeleid belang hebben. De rechter heeft vastgesteld dat het bestreden besluit geen directe gevolgen heeft voor verzoekers, maar alleen via de privaatrechtelijke rechtsverhoudingen met de huurders. De rechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt op 29 september 2004, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
Voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
ALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 8:84 EN 8:86
VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
in het geding met reg. nrs. AWB 04/3596 GEMWT
AWB 04/1703 GEMWT
AWB 04/1704 GEMWT
Van [verzoeker 1] en [verzoeker 1-2], wonende te [woonplaats],
verzoekers,
vertegenwoordigd door mr. R. Vos,
tegen:
Het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A. Dirksen.
1. PROCESVERLOOP
De voorzieningenrechter (hierna: de rechter) heeft op 3 augustus 2004 een verzoek ontvangen tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met op 19 april 2004 en 20 april 2004 ontvangen beroepschriften van verzoekers van 18 april 2004, gericht tegen verweerders besluiten van 24 februari 2004.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 8 september 2004.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat onverwijld een voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de rechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de rechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
De rechter is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaken geen nader onderzoek vergen. Nu partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de mogelijkheid dat gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, bestaat er geen beletsel voor toepassing van dat artikel.
Verzoekers zijn de eigenaren van het pand [straat, nummer] te Amsterdam (hierna: het pand).
Het pand heeft ingevolge het ter plaatse van kracht zijnde Stadsvernieuwingsplan Kinkerbuurt de bestemming “bedrijven”. In het pand zijn 11 bedrijfsruimtes aanwezig, [straat, nummer]A tot en met [nummer]L, welke door verzoekers worden verhuurd aan derden. Door deze huurders worden deze bedrijfsruimten feitelijk als woonruimte gebruikt. Bij besluit van 2 september 1997 heeft verweerder verzoekers, onder oplegging van een dwangsom, gelast het gebruik van het pand als woonruimte te staken en gestaakt te houden.
Bij uitspraak van 16 januari 2001 heeft Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat verzoekers niet zijn aan te merken als gebruiker en dus ook niet als overtreder van het wettelijke voorschrift dat verweerder beoogt te handhaven.
Bij besluit van 5 september 2003 heeft verweerder de huurders van het pand, onder dreiging met bestuursdwang, binnen acht weken gelast het gebruik van het pand als woonruimte te doen staken. Door zowel verzoekers als een tweetal huurders is tegen de bestuursdwangaanschrijving bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoekers niet-ontvankelijk verklaard, omdat verzoekers slechts een afgeleid belang zouden hebben. Het bezwaar van de huurders is door verweerder ongegrond verklaard.
Bij het voornoemde schrijven van 18 april 2004 hebben verzoekers zowel beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijk verklaring van hun eigen bezwaar als tegen de ongegrond verklaring van het bezwaar van de huurders. Aangevoerd is - kort samengevat - dat verweerder in zijn heroverweging heeft verzuimd in te gaan op het bezwaar tegen de aanschrijving die eveneens direct aan verzoekers zou zijn gericht, en dat verzoekers door de aanschrijving aan de huurders rechtstreeks in hun belangen worden geraakt.
Ter zitting hebben verzoekers gesteld dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zich uitstrekt tot beide beroepszaken. Tevens hebben verzoekers ter zitting aangegeven dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zich niet richt tegen het schrijven van verweerder van 26 juli 2004, waarbij de bewoner(s) van het pand zijn gelast binnen zeven dagen het strijdige gebruik te staken.
Allereerst ziet de rechter zich voor de vraag gesteld of verzoekers door verweerder terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun bezwaar (AWB 04/1704 GEMWT). Ten aanzien daarvan overweegt de rechter als volgt.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Vastgesteld wordt dat verweerder de huurders van de [straat] [nummer]A tot en met [nummer]L bij besluiten van 5 september 2003 heeft gelast de bewoning van de bedrijfsruimten te staken. Voorts wordt vastgesteld dat verzoekers bij afzonderlijk schrijven, van eveneens
5 september 2003, door verweerder van die aanschrijvingen op de hoogte zijn gesteld. Uit het laatstgenoemde schrijven blijkt de rechter niet dat verzoekers daarbij eveneens door verweerder zijn gelast het strijdige gebruik van het pand te staken. Naar het oordeel van de rechter moet het schrijven van 5 september 2003, voor zover verzoekers daarbij op de hoogte zijn gesteld van de aanschrijvingen, daarom worden aangemerkt als een bekendmaking aan de rechthebbende als bedoeld in artikel 5:24, derde lid, van de Awb.
Op grond van het door verzoekers vervolgens op 15 oktober 2003 bij verweerder ingediende bezwaarschrift, stelt de rechter verder vast dat in de aanhef van dit bezwaarschrift wordt aangegeven dat het bezwaar zich richt tegen de “aanschrijving(en) d.d. 5 september 2003 staking gebruik [straat, nummer] A-L”. Gelet hierop en in aanmerking nemende dat uit het schrijven gericht aan verzoekers niet blijkt dat zij zelf behoren tot de direct aangeschrevenen, is de rechter van oordeel dat verweerder terecht dit bezwaar heeft opgevat als zijnde uitsluitend gericht tegen de besluiten van 5 september 2003 gericht aan de huurders.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard omdat zij slechts een afgeleid belang zouden hebben. Verzoekers hebben daartegen thans aangevoerd dat zij direct in hun belang worden geraakt omdat zij als verhuurder de verplichting hebben om het genot van het gehuurde te verschaffen aan de gebruikers. Bij ontruiming door verweerder zouden verzoekers voornoemde verplichting niet kunnen nakomen wat zal leiden tot een schadeclaim door de gebruikers richting verzoekers.
De rechter overweegt dat verzoekers als verhuurder van het pand er belang bij kunnen stellen dat de huurders kunnen beschikken over het gehuurde, maar acht dit belang niet rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken. Het bestreden besluit brengt immers slechts gevolgen met zich via de privaatrechtelijke rechtsverhoudingen tussen verzoekers en de huurders, zodat verzoekers alleen een afgeleid belang hebben bij het bestreden besluit. Dat verzoekers op grond van artikel 5:24, derde lid, van de Awb op de hoogte dienden te worden gesteld van de aanschrijving maakt het vorenstaande niet anders.
Voor zover bij voornoemde aanschrijvingen van 5 september 2003 tevens de zoon van verzoekers, zijnde de huurder van de bedrijfsruimte [straat, nummer] L, is aangeschreven het strijdige gebruik van die bedrijfsruimte te staken, brengt dit evenmin met zich mee dat verzoekers daardoor rechtstreeks in hun belang worden geraakt. De enkele familieband met de aangeschrevene brengt niet mee dat verzoekers daarmee belanghebbende zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Ook op dit punt is derhalve sprake van een afgeleid belang.
Het vorenstaande betekent dat verweerder het bezwaar van verzoekers bij het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep daartegen is derhalve ongegrond.
Voorts ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verzoekers kunnen worden ontvangen in hun beroep tegen de ongegrond verklaring van het bezwaar van de huurders (AWB 04/1703 GEMWT). Daartoe wordt het volgende overwogen.
De rechter acht het in strijd met het systeem van de Awb indien verzoekers, die
niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun eigen bezwaar tegen het primaire besluit van
5 september 2003, zouden kunnen worden ontvangen in hun beroep tegen een samenhangend besluit tot ongegrond verklaring van de bezwaren van derden tegen het meergenoemde primaire besluit. Dat de beslissing op de bezwaren van verzoekers en de derden in eenzelfde schrijven is vervat, maakt dat niet anders. Naar het oordeel van de rechter dienen verzoekers met betrekking tot dit beroep daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Gelet op de bovenstaande oordelen in de hoofdzaken is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
Evenmin wordt aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of om te bepalen dat het griffierecht dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep met het nummer AWB 04/1704 GEMWT ongegrond;
- verklaart het beroep met het nummer AWB 04/1703 GEMWT niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. J.J. Bade, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. N. Dubbelaar, griffier,
en openbaar gemaakt op: 29 september 2004
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak kunnen, voor zover deze betreft het oordeel in de hoofdzaken
(AWB 04/1703 GEMWT en AWB 04/1704 GEMWT), een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: B