Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
Voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
ALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 8:84 EN 8:86
VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
in het geding met reg. nrs. AWB 04/1076 WET en AWB 04/3762 WET
van [verzoeker], wonende te [woonplaats],
verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. K.E.A. Mutsaers,
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. S. Verhage.
De voorzieningenrechter (hierna: de rechter) heeft op 13 augustus 2004 een verzoek ontvangen tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met een op 11 maart 2004 ontvangen beroepschrift van verzoeker van 10 maart 2004, gericht tegen verweerders besluit van 29 januari 2004 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 14 september 2004.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat onverwijld een voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de rechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de rechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
De rechter is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaken geen nader onderzoek vergen. Nu partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de mogelijkheid dat gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, bestaat er geen beletsel voor toepassing van dat artikel.
Verzoeker, een in Zuid-Afrika geboren man met de Nederlandse nationaliteit, heeft op 16 januari 2002 een aanvraag voor een financiële ondersteuning voor het studiejaar 2002-2003, een zogenoemde VISIE-beurs, ingediend bij de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs (Nuffic). Bij besluit van 25 februari 2002 heeft de Nuffic die aanvraag, namens verweerder, afgewezen. Het door verzoeker daartegen ingediende bezwaar is door verweerder ongegrond verklaard.
Op 7 maart 2003 heeft verzoeker opnieuw een VISIE-beurs aangevraagd, nu voor het studiejaar 2003-2004. Bij besluit van 6 mei 2003 is ook deze aanvraag, onder verwijzing naar het besluit van 25 februari 2002, met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door verzoeker daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard, onder verbetering van de motivering. Als motivering voor de weigering is daarbij aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden voor het in aanmerking komen van een VISIE-beurs en dat hij evenmin in aanmerking komt voor toepassing van de hardheidsclausule wegens onvoldoende binding met Nederland.
Verzoeker kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Door verzoeker is – kort samengevat – aangevoerd dat hij voldoet aan de voorwaarde van voldoende binding met Nederland. Voorts is aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Overwogen wordt als volgt.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling stimulering internationale mobiliteit volledig hoger onderwijsopleidingen 2002 (hierna: de Regeling) is het doel van de regeling meer studenten in het hoger onderwijs in de gelegenheid te stellen een volledige hoger onderwijsopleiding te volgen in een van de lidstaten van de Europese Economische Ruimte waarvoor geen recht op studiefinanciering bestaat op grond van de regels gegeven bij of krachtens de WSF 2000.
Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling bepaalt dat de financiële ondersteuning slechts wordt verleend aan de student die gedurende de periode van 1 augustus van het vijfde jaar voorafgaand aan het studiejaar waarin hij de opleiding aanvangt waarvoor hij financiële ondersteuning vraagt, tot de datum van de aanvraag, in Nederland ten minste
1 schooljaar voor het volgen van onderwijs was ingeschreven aan een school of instelling die:
1°. op grond van een onderwijswet is bekostigd,
2°. op grond van een onderwijswet is aangewezen, of
3°. is erkend op grond van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen en de gevolgde opleiding binnen de reikwijdte van de wet valt.
In de toelichting op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling wordt het volgende vermeld:
“De student moet gedurende 5 jaar voorafgaand aan het eerste studiejaar waarvoor hij financiële ondersteuning vraagt, minstens één jaar ingeschreven zijn geweest aan een in onderdeel b aangegeven school of instelling. Het is uiteraard niet de bedoeling dat deze regeling studenten zou ondersteunen die geen of een beperkte relatie met Nederland hebben en in hun eigen land met Nederlandse ondersteuning een studie volgen. Daarom is ervoor gekozen de eis te stellen dat ten minste één schooljaar in Nederland onderwijs is gevolgd aan de in onderdeel b aangegeven instellingen. Daarmee is de regeling beperkt tot Nederlandse scholen”.
Niet in geschil is dat verzoekers aanvraag niet voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling. In het bestreden besluit is ten aanzien daarvan overwogen dat verzoeker in Zuid-Afrika heeft gewoond en daar de middelbare school heeft bezocht. Verzoeker heeft voorts van januari 1996 tot en met augustus 2000 voor het volgen van onderwijs ingeschreven gestaan aan de […] High School in Kaapstad, Zuid-Afrika. Vanaf augustus 2000 heeft verzoeker een opleiding aan de Internationale School van Amsterdam te Amstelveen gevolgd, welke geen school is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Regeling. Verzoeker heeft daarmee in de vijf jaar voorafgaand aan het studiejaar waarin hij zijn studie vliegtuigbouwwerkkundig ingenieur aan de Universiteit van […] in Groot-Brittannië aanving, niet ten minste een schooljaar in Nederland onderwijs gevolgd aan een instelling als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Regeling.
Voorts is in het bestreden besluit overwogen dat verzoeker evenmin in aanmerking komt voor toepassing van de in artikel 5, tweede lid, van de Regeling vervatte hardheidsclausule.
Artikel 5, tweede lid van de Regeling bepaalt dat de Nuffic kan afwijken van de termijnen genoemd in het eerste lid, onder b en c, indien, gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, toepassing ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
In de toelichting op artikel 5, tweede lid, van de Regeling wordt het volgende vermeld:
“Het tweede lid van artikel 5 bevat een hardheidsclausule. Op grond daarvan heeft de Nuffic de mogelijkheid om ingeval de termijnen dat men binnen een bepaalde periode tenminste
1 schooljaar in Nederland voor het volgen van onderwijs moet zijn ingeschreven, of de periode dat reeds hoger onderwijs is gevolgd, onbillijk uitwerken, van die termijnen af te wijken. Overigens moet het hierbij wel gaan om zeer uitzonderlijke gevallen. De termijnoverschrijding moet daarnaast van kortdurende aard zijn”.
In het bestreden besluit heeft verweerder hieromtrent overwogen dat bij toepassing van de hardheidsclausule verzoeker dient te voldoen aan de voorwaarde van “voldoende binding met Nederland”. Voorts is overwogen dat door de Nuffic het bestaan van “voldoende binding met Nederland” slechts wordt aangenomen en artikel 5, tweede lid, van de Regeling wordt toegepast in die gevallen, waarin de aanvrager langer dan vijf jaar in Nederland verblijft en voor het overige aan de eisen voldoet. Verzoekers verblijf in Nederland is niet zo langdurig dat met succes een beroep op dit toepassingscriterium kan worden gedaan. Andere factoren die een duidelijke binding met Nederland aantonen zijn niet naar voren gebracht. Derhalve is niet gebleken van andere factoren die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van “voldoende binding met Nederland”, aldus verweerder.
Voor zover verzoeker een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, omdat met toepassing van de hardheidsclausule aan een andere leerling die eveneens aan de Internationale School van Amsterdam heeft gestudeerd wel een VISIE-beurs is verleend, heeft verweerder overwogen dat het in dat geval een student betrof die reeds zijn hele leven in Nederland had gewoond. Reeds omdat deze student voldeed aan genoemde eis van een verblijf hier ten lande langer dan vijf jaar en verzoeker niet, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel, aldus verweerder.
De rechter stelt vast dat verzoeker gedurende tenminste een jaar voor het volgen van onderwijs was ingeschreven aan de (niet erkende) Internationale School van Amsterdam te Amstelveen, maar geen vijf jaar in Nederland heeft verbleven.
Voorts wordt vastgesteld de situatie van verzoeker niet valt binnen de grenzen van artikel 5, tweede lid, van de Regeling, nu deze bepaling geen afwijkingsmogelijkheid biedt van de eis van erkende school als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3°. Verweerder geeft evenwel, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, een bestendige uitleg aan voornoemde hardheidsclausule, waarbij deze onder meer wordt toegepast in gevallen waarin niet is voldaan aan bedoelde erkenningseis, maar wel aan het criterium “voldoende binding met Nederland”. Hiermee geeft verweerder, zoals hij ter zitting heeft erkend, een begunstigende toepassing van die hardheidsclausule die afwijkt van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de Regeling. Laatstgenoemd artikel geeft verweerder immers (slechts) de mogelijkheid om af te wijken van de termijn van 1 jaar die de student ingeschreven dient te hebben gestaan bij een school of instelling die voldoet aan de vermelde kwalificaties.
De rechter overweegt dat het door verzoeker aangehaalde geval niet ter toets staat. Ook staat het verweerder tot op zekere hoogte vrij om voor de aanvrager een gunstiger uitleg aan de eigen regeling te geven. Een dergelijke uitleg kan echter, met name indien deze afwijkt van de letterlijke tekst van de Regeling, gevolgen hebben voor de toepassing van de weigeringsgronden op grond van de Regeling uit een oogpunt van consistente wetstoepassing.
De rechter stelt vast dat verweerder de hardheidsclausule heeft toegepast in het geval van een medestudent van verzoeker aan dezelfde school. Daarbij heeft verweerder de erkenning van de betrokken opleiding (een kwalitatieve eis die aan de opleiding wordt gesteld) niet doorslaggevend geacht in het licht van de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland (een kwantitatieve eis de student betreffende).
De rechter concludeert evenwel uit de hierboven weergegeven toelichting bij artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, dat de verlangde relatie met Nederland tot uitdrukking is gebracht in de eis van tenminste één schooljaar in Nederland. Vastgesteld moet worden dat de voorwaarde van 5 jaar woonachtig zijn in Nederland, welke thans door de Nuffic wordt gesteld om voor toepassing van de hardheidsclausule in aanmerking te komen, niet is vermeld in de Regeling of de toelichting.
De rechter heeft voorts in de Regeling dan wel verweerders uiteenzettingen geen grond gevonden voor de veronderstelling dat de (kwalitatieve) eis van het erkend zijn van de instelling op zichzelf een doorslaggevende voorwaarde is voor het aanwezig achten van de verlangde relatie met Nederland.
Onder de hiervoor beschreven omstandigheden ziet de rechter niet in, hoe de omstandigheid dat de school niet is erkend, in het geval van verzoeker zou moeten leiden tot het stellen van een aanvullende eis van vijf jaar verblijf in Nederland. Voor zover geoordeeld zou moeten worden dat, gelet op de toelichting bij artikel 5, eerste lid, onder b, van de Regeling, het in de door verweerder gehanteerde beleidspraktijk niet onredelijk is om bij toepassing van de hardheidsclausule van artikel 5, tweede lid, voldoende binding met Nederland als voorwaarde te stellen, kan die voorwaarde in redelijkheid vanuit de interne samenhang van de eisen in de Regeling in dit geval niet de eis van één schooljaar aan de door verzoeker gevolgde opleiding overstijgen.
Voorzover verweerder in het bestreden besluit heeft verwezen naar de Regeling en zijn beleidspraktijk acht de rechter in dat besluit een onvoldoende onderbouwing gegeven voor weigering van de gevraagde financiële ondersteuning. Het door verzoeker tegen dat besluit gerichte beroep is dan ook wegens strijd met artikel 7:12 Awb gegrond, zodat het dient te worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift met inachtneming van het vorenstaande.
Voorts ziet de rechter in het vorenstaande aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, bestaande uit de opdracht aan verweerder om verzoeker voorschotten te verlenen in de vorm van maandelijkse financiële ondersteuning als ware hij rechthebbende op een financiële ondersteuning op grond van de Regeling, naar de maatstaf die gold ten tijde van de aanvraag om een VISIE-beurs voor het studiejaar 2003-2004. Daarbij neemt de rechter in overweging dat verzoeker reeds met zijn studie in het buitenland is begonnen en er, naast de weigeringsgrond genoemd in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Regeling, voorshands niet is gesteld of gebleken dat verzoeker niet zou voldoen aan voorwaarden gesteld in de Regeling dan wel overigens niet zou voldoen aan verweerders beleid bij toepassing van de hardheidsclausule.
Tevens wordt aanleiding gezien om verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze worden begroot op € 966,- (zijnde 1 punt voor het indienen van het beroepschrift + 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift + 1 punt voor het verschijnen ter zitting x factor 1 x € 322,-). Eveneens is er aanleiding om te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht aan hem dient te worden vergoed.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- draagt verweerder op aan verzoeker bij wijze van voorschot maandelijkse termijnen te betalen als ware aan verzoeker een financiële ondersteuning toegekend op grond van de Regeling stimulering internationale mobiliteit volledig hoger onderwijsopleidingen 2002, naar de maatstaf die gold op 1 januari 2003, voor een periode tot zes weken na de nieuw te nemen beslissing op het bezwaarschrift;
- veroordeelt verweerder in proceskosten van verzoeker, begroot op € 966.- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) aan verzoeker;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad € 252,- (zegge: tweehonderd en tweeënvijftig euro) vergoedt.
Gewezen door mr. J.J. Bade, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. P.J. van Vliet, griffier,
en openbaar gemaakt op: 30 september 2004
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak kunnen, voor zover deze betreft het oordeel in de hoofdzaak
(AWB 04/1076 WET), een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: B