5. De gronden van de beslissing
Ter terechtzitting heeft [gedaagde] ontkend dat hij de hem verweten uitspraken heeft gedaan. De enkele, niet nader gemotiveerde ontkenning is echter onvoldoende om de door de Staat geschetste situatie als onwaar van de hand te wijzen. Ook is er, gelet op de aard van de onderhavige procedure en de bewijsvoering in het civiele recht geen reden om geen acht te slaan op de door de Staat overgelegde geanonimiseerde verklaringen en brieven. De voorzieningenrechter acht dan ook op basis van die producties voldoende aannemelijk dat [gedaagde] de onder de feiten aangehaalde en soortgelijke uitlatingen jegens medewerkers en bezoekers van de rechtbank heeft gedaan.
De Staat baseert zijn vordering op de stelling dat [gedaagde], door de onder 2.d en h beschreven uitlatingen te doen en zich te gedragen als daar beschreven, onrechtmatig handelt jegens de rechtbank en de Staat. Ter toelichting voert de Staat aan dat de rechtbank dient te waarborgen dat haar medewerkers en bezoekers een onbelemmerde toegang tot het gebouw hebben en dat zij dat gebouw ongehinderd en onbevangen kunnen betreden. Voorts dient de rechtbank, als plaats waar recht wordt gesproken, neutraliteit en integriteit uit te stralen. Het gedrag van [gedaagde] doet, aldus de Staat, afbreuk aan die neutraliteit en integriteit. Door het gedrag van [gedaagde] durven velen het gerechtsgebouw niet, dan met angst te betreden.
Anders dan in het door de Staat genoemde geval van KG 1994/22, heeft de Staat zich in dit kort geding niet tot spreekbuis gemaakt van een collectief van in het gerechtsgebouw werkende rechterlijke en rijksambtenaren die zich mogelijk elk individueel door de (beledigende en/of intimiderende) uitlatingen en het gedrag van [gedaagde] in hun persoonlijke levenssfeer aangetast voelen om als zodanig een maatregel te vragen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen voor zover zij in het gerechtsgebouw hun werkzaamheden verrichten. Volgens de stellingen van de Staat zijn hier de toegang tot en de neutraliteit en integriteit van het gerechtsgebouw in het geding.
Dan rijst de vraag welk optreden geëigend is voor de Staat nu hij meent dat de toegang tot en de uitstraling van een openbaar gebouw bedreigd worden door het optreden van een burger op de openbare weg.
Daaromtrent moet vooreerst worden opgemerkt dat het een belang van openbare orde is dat overheidsgebouwen in het algemeen en gerechtsgebouwen in het bijzonder voor iedere burger ongehinderd toegankelijk zijn, het aldaar werkzame personeel daaronder begrepen. Hinderen is in dit verband meer dan fysiek hinderen; ook door het in woord of daad hinderlijk benaderen van hen die het gebouw willen betreden kan een drempel ontstaan en kunnen mensen zich belemmerd voelen in hun vrijheid het gebouw te betreden.
Evenzeer is het een belang van openbare orde dat manifestaties in de nabijheid van gerechtsgebouwen zodanig worden gereguleerd dat de rechtspraak daardoor niet wordt geschaad. Daarbij behoeft niet alleen aan feitelijke verstoring van de rechtspraak (door geluidsoverlast e.d.) te worden gedacht. Zeker op de lange duur kan door manifestaties ook het vertrouwen in de rechtspraak of het aanzien van de rechtspraak worden ondermijnd.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2 als vaststaand is aangenomen, heeft het er naar het oordeel van de voorzieningenrechter alle schijn van dat de openbare orde in de hiervoor bedoelde zin inderdaad door [gedaagde] wordt verstoord. Dan rijst evenwel de vraag, of de door de Staat gevorderde civielrechtelijke voorlopige voorziening de meest geëigende weg is om toekomstige ordeverstoringen door [gedaagde] te voorkomen.
Terecht heeft [gedaagde] daaromtrent aangevoerd dat de overheid ter bescherming van de door de Staat aangevoerde belangen in beginsel maatregelen ter handhaving van de openbare orde ten dienste staan. Als juist is, zoals [gedaagde] stelt, dat hij door middel van de gewraakte gedragingen bij het gerechtsgebouw zijn mening uit en op geweldloze wijze zijn recht op betoging effectueert, is de Wet Openbare Manifestaties naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dat handelen van toepassing. Deze wet biedt (aan de gemeente) de nodige kaders om te waarborgen dat door de manifestaties van [gedaagde] de openbare orde niet wordt verstoord. Of [gedaagde] in dit verband wel terecht een vergelijking maakt tussen zijn optreden, zoals ook hiervoor onder 2 omschreven, en de in alle opzichten hoogstaande wijze van handelen van Mahathma Gandhi kan daarbij uitdrukkelijk in het midden blijven.
Indien het handelen van [gedaagde] het karakter van ernstig gemeende demonstratie of betoging moet worden ontzegd en in feite moet worden gekwalificeerd als welbewust zoveel mogelijk overlast veroorzaken door jennen, treiteren, hinderlijke aanwezigheid en opruiend gedrag staan de (lokale) overheid evenzeer middelen ter handhaving van de openbare orde ter beschikking. In alle gevallen geldt dat ingevolge art. 172 van de Gemeentewet de burgemeester van de gemeente Amsterdam – geen partij in dit geding – met de handhaving van de openbare orde is belast.
Voor zover [gedaagde] zich ten opzichte van individuele medewerkers of bezoekers van de rechtbank schuldig maakt aan strafbare feiten, kunnen die medewerkers of bezoekers zich daarnaast individueel wenden tot de politie om aangifte te doen.
Gesteld noch gebleken is dat de hiervoor genoemde middelen zijn uitgeput en niet tot het gewenste resultaat hebben kunnen leiden. Ook in zoverre wijkt de situatie af van het door de Staat genoemde geval in KG 1994, 22.
Bij het als partij instellen van een civiele vordering ten behoeve van een van zijn met overheidsrechtspraak belaste organen dient de Staat, juist in verband met de rechtsprekende taak van dat orgaan, een meer dan gemiddelde terughoudendheid te betrachten. Zoals de rechter bij het handhaven van de orde in de rechtszaal vertrouwt op de hem bij wet (vgl. Art. 124 wetboek van Strafvordering) toegekende bevoegdheden, zo mag en moet in eerste instantie de rechter voor het handhaven van de orde in de nabijheid van het gerechtsgebouw vertrouwen op de autoriteiten die met de handhaving van de openbare orde zijn belast.
Een vordering van de Staat tot het treffen van een voorlopige voorziening, zoals de onderhavige vordering, mag dan ook weliswaar in beginsel niet onmogelijk worden geacht, maar dient een laatste redmiddel te zijn, indien alle andere mogelijkheden zijn uitgeput.
Nu er voor de Staat andere, meer voor de hand liggende wegen zijn om tegen [gedaagde] op te treden, zullen die wegen eerst moeten worden bewandeld. Er is derhalve vooralsnog geen plaats voor de gevorderde civielrechtelijke voorlopige voorziening.
De Staat zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De Staat zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.