ECLI:NL:RBAMS:2004:AP3499

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
230604
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing inbewaringstelling verdachte na openlijk geweld tegen minister

In deze zaak heeft de officier van justitie hoger beroep aangetekend tegen de beslissing van de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam, die op 17 juni 2004 de vordering tot inbewaringstelling van de verdachte had afgewezen. De verdachte, die haar identiteit en woonplaats niet wilde bekendmaken, werd beschuldigd van openlijk geweld in vereniging tegen minister Verdonk op 16 juni 2004, verzet bij haar aanhouding en het vernielen van haar kleding. De rechtbank heeft op 23 juni 2004 de zaak behandeld en de feiten en omstandigheden rondom de afwijzing van de vordering door de rechter-commissaris opnieuw beoordeeld.

De rechtbank concludeert dat de rechter-commissaris op 17 juni 2004 niet in redelijkheid kon besluiten dat er ernstig rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zou worden opgelegd. De rechtbank wijst erop dat de keuze van de verdachte om anoniem te blijven, in combinatie met de ernst van de beschuldigingen, een gewichtige reden voor voorlopige hechtenis oplevert. De rechtbank stelt vast dat er concrete aanwijzingen zijn dat de verdachte de feiten heeft gepleegd, wat leidt tot ernstige bezwaren tegen haar. De rechtbank benadrukt dat de veiligheid van de samenleving en de betrokken personen in het geding zijn, en dat de voorlopige hechtenis noodzakelijk is om de waarheid aan het licht te brengen.

De rechtbank vernietigt de beslissing van de rechter-commissaris en beveelt de bewaring van de verdachte, waarbij de impact van de beschuldigingen op de betrokken minister en de samenleving als geheel wordt meegewogen. De uitspraak onderstreept het belang van de maatschappelijke veiligheid en de noodzaak van een zorgvuldige afweging in zaken van voorlopige hechtenis.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
BESCHIKKING
Inzake : mevrouw NN 1606041505, hierna te noemen verdachte.
I Feiten
De officier van justitie is bij de raadkamer van de rechtbank in beroep gekomen tegen de beslissing van de rechter-commissaris in strafzaken bij deze rechtbank d.d. 17 juni 2004.
Bij die beslissing heeft de rechter-commissaris de vordering van de officier van justitie tot inbewaringstelling van verdachte, die haar identiteit, adres en woonplaats niet bekend heeft willen maken, afgewezen.
Die vordering is gebaseerd op de beschuldiging dat verdachte op 16 juni 2004 openlijk geweld in vereniging zou hebben gepleegd tegenover minister Verdonk, zich zou hebben verzet bij haar aanhouding en met een ander de kleding van die bewindsvrouw zou hebben vernield.
De rechter-commissaris heeft de afwijzing van de vordering gebaseerd op het bepaalde in artikel 67 a, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Daarin wordt bepaald dat een bevel tot voorlopige hechtenis achterwege blijft wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel zal worden opgelegd dan wel dat de duur van de voorlopige hechtenis de duur van de op te leggen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zal overtreffen.
II BEOORDELING
Kennisname van het dossier en het verhandelde in raadkamer op 21 juni 2004 geven de rechtbank aanleiding tot de volgende overwegingen (de rechtbank gaat daarbij uit van de stand van zaken op 17 juni 2004 ten tijde van het nemen van de beslissing door de rechter- commissaris):
- nu verdachte ervoor heeft gekozen haar identiteit en adres niet bekend te maken doet zich het geval voor als bedoeld in artikel 67, lid 2 Sv: er is geen vaste woon- of verblijfplaats van verdachte bekend in Nederland en het gaat om misdrijven waarop gevangenisstraf is gesteld;
- ook aan de vereisten die artikel 67a, leden 1 en 2, Sv stelt is voldaan. De keuze van verdachte om anoniem te willen blijven levert een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid op, welke onverwijlde vrijheidsbeneming vordert. Dit laatste doet zich voor nu zich in dit stadium en zonder dat de identiteit van verdachte vaststaat ermee rekening moet worden gehouden dat verdachte een misdrijf zal begaan waardoor de veiligheid van de staat of de veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht. Ook is de voorlopige hechtenis in dit stadium in redelijkheid noodzakelijk voor het, anders dan door verklaringen van verdachte, aan de dag brengen van de waarheid, een en ander wederom nu verdachte haar identiteit niet bekend wil maken;
- er zijn concrete aanwijzingen dat verdachte de feiten waarvoor de voorlopige hechtenis wordt verzocht heeft begaan. Er zijn dus ernstige bezwaren tegen haar als bedoeld in artikel 67, lid 3 Sv;
- blijft over de vraag of zich de situatie voordoet als bedoeld in artikel 67a lid 3 Sv:
een ernstig vermoeden dat geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zal worden opgelegd dan wel dat de duur van de voorlopige hechtenis de duur van de op te leggen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zal overtreffen.
De strafbare feiten waarvan verdachte wordt beschuldigd hebben bij de betrokken bewindsvrouw angst teweeg gebracht en daarnaast in de Nederlandse samenleving onrust en gevoelens van onveiligheid veroorzaakt. Daarbij speelt de herinnering aan eerdere soortgelijke incidenten rond Nederlandse politici en de impact die deze in de samenleving hebben gehad, uiteraard een rol. Het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is onder die omstandigheden niet ondenkbaar.
Daar komt bij dat, toen de rechter-commissaris haar beslissing nam, het onderzoek door de officier van justitie naar de achtergrond van verdachte en haar eventuele antecedenten, zich nog in een pril stadium bevond. Vooral omdat verdachte haar identiteit niet bekend wilde maken duurde dat onderzoek langer dan gewoonlijk. Het lag ook daarom in de rede dat de rechter-commissaris de bewaring zou bevelen om de uitkomst van dat onderzoek af te wachten. Mede op grond van die uitkomst kan een inschatting worden gemaakt of een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zal worden opgelegd.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de rechter-commissaris op 17 juni 2004 in redelijkheid niet kon beslissen dat ernstig rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat aan verdachte geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zou worden opgelegd dan wel met de mogelijkheid dat de duur van de voorlopige hechtenis de duur van de op te leggen vrijheidsstraf zou overtreffen.
Daarom wordt als volgt beslist.
III BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de beslissing van de rechter-commissaris van 17 juni 2004;
beveelt de bewaring van mevrouw NN 1606041505
Aldus gedaan in raadkamer van 23 juni 2004 door
mr. M.J.L. Mastboom, voorzitter,
mrs. Y.A.A.G. de Vries en C.P. Bleeker, rechters,
in tegenwoordigheid van M.C.G. Kroon, griffier,
mr. M.J.L. Mastboom, voorzitter, M.C.G. Kroon, griffier