Datum uitspraak: 26 maart 2004
van de rechtbank Amsterdam, extra meervoudige kamer A, in de strafzaak tegen:
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op
het [adres] te [woonplaats],
[gedetineerd] te [plaats].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 19 januari 2004, 11 maart 2004 en 12 maart 2004.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting van 11 maart 2004 gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
-2- Parketnummer: [nummer] B.
De aard van de telastelegging en de geldigheid van de dagvaarding.
De raadsman van medeverdachte [A.] heeft betoogd dat de dagvaarding (in de zaak van [A.]) nietig is, dan wel in elk geval partieel nietig moet worden verklaard om de volgende redenen:
a. De dagvaarding, zoals die in zijn gewijzigde vorm is komen te luiden, bevat een aantal strafrechtelijke verwijten die via de zogenaamde 'en/of-constructie' cumulatief, dan wel alternatief aan verdachte ten laste zijn gelegd naar aanleiding van een en dezelfde feitelijke gebeurtenis. De stelling van het OM dat het hier louter een alternatieve telastelegging betreft is, ook na toelichting bij repliek, onbegrijpelijk, zodat niet langer inzichtelijk is wat verdachte nu precies wordt verweten.
b. De wijze waarop het OM in de gewijzigde dagvaarding feitelijk invulling heeft gegeven aan de rol die verdachte zou hebben gespeeld bij de aan hem (onder meer) verweten openlijke geweldpleging is op onderdelen onbegrijpelijk. Zo valt niet in te zien hoe iemand in zijn eentje een ander kan 'omsingelen' of 'insluiten'. Verder is zonder nadere omschrijving in de telastelegging van eventuele specifieke omstandigheden niet inzichtelijk waarom het enkele 'niet verhinderen of temperen of beëindigen of het zich niet distantiëren van gewelddadige handelingen' op zichzelf strafrechtelijk relevant zou zijn en derhalve zou kunnen bijdragen aan het verwijt van openlijke geweldpleging.
Aangezien de beantwoording van deze vragen ook relevantie heeft voor de interpretatie van de telastelegging en de geldigheid van de dagvaarding in deze zaak, ziet de rechtbank aanleiding om daarover ambtshalve het volgende te overwegen.
Ad a.
Anders dan het OM is de rechtbank van oordeel dat een zogenaamde "en/of-telastelegging", zoals die wordt gebezigd in de onderhavige (gewijzigde) dagvaarding, primair het karakter heeft van een cumulatieve telastelegging. Dat wil zeggen dat het OM daarmee te kennen geeft in beginsel aan te sturen op een veroordeling voor meerdere feiten, ook als dat, zoals in deze zaak, strafrechtelijke varianten zijn van hetzelfde feitelijke verwijt. Dit volgt eenvoudig uit het verbindingswoord "en". Het eveneens toegevoegde verbindingswoord "of" kan daar niet aan afdoen. Ten hoogste wordt met dat laatste bij voorbaat een zekere berusting van het OM uitgedrukt, voor het geval de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van alle telastegelegde varianten mocht komen. Dat maakt nog niet, zoals het OM ter zitting heeft gesteld, dat het de rechtbank vrij staat om naar believen een keuze te maken uit die verschillende strafrechtelijke verwijten. Het is immers exclusief aan het OM om de omvang van de rechtsstrijd te bepalen door het verwijt of de verwijten te formuleren waarvoor verdachte zich moet verantwoorden en waarover de rechtbank vervolgens moet oordelen. Dat betekent dat de rechtbank ten aanzien van elk van de als "en/of" telastegelegde varianten zal moeten bezien of zich daarvoor wettig en overtuigend bewijs in het dossier bevindt en op grond daarvan ofwel tot een bewezenverklaring ofwel tot een vrijspraak moeten besluiten.
In zijn algemeenheid kan dit al snel leiden tot een meervoudige strafrechtelijke duiding van een en dezelfde gebeurtenis die onnodig ingewikkeld aandoet en doorgaans weinig tot geen praktische waarde heeft.
-3- Parketnummer: [nummer] B.
Dat neemt niet weg dat de wet wel degelijk de ruimte biedt om dagvaardingen op deze manier vorm te geven. En in onderling verband met het dossier bezien kan in alle redelijkheid niet worden gesteld dat uit de dagvaarding in het geheel niet valt te begrijpen wat verdachte, cumulatief dan wel alternatief, wordt verweten. Ondanks de door het OM geschapen verwarring over de aard van de telastelegging is de raadsvrouw van verdachte dan ook zeer wel in staat gebleken een adequate verdediging te voeren. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om de dagvaarding nietig te verklaren.
Ad b.
Ook de overige bezwaren tegen de dagvaarding zijn op zichzelf terecht naar voren gebracht, maar leiden niet tot partiële nietigheid van de dagvaarding.
Zo maakt het feit dat de dagvaarding taalkundige ongerijmdheden bevat nog niet dat verdachte niet kan begrijpen wat hem wordt verweten. Wel kan dit consequenties hebben voor de vraag wat er in deze zaak precies bewezen kan worden.
Hetzelfde geldt voor het bezwaar dat daar waar het OM de rol van verdachte bij de openlijke geweldpleging feitelijk heeft willen omschrijven, het daarin onvoldoende specifiek is geweest. Wat dat laatste betreft merkt de rechtbank nog op dat een telastelegging van openlijke geweldpleging uit wettelijk oogpunt reeds voldoende is verfeitelijkt, indien daarin, zoals in de onderhavige dagvaarding, is omschreven uit welke feitelijke handelingen het gepleegde geweld bestond.
3. Waardering van het bewijs
De rechtbank gaat uit van de volgende relevante feiten en omstandigheden.
Op 6 oktober 2003 rond 20.32 uur loopt [slachtoffer] in de passage tussen het Marie Heinekenplein en de 1e Van der Helststraat te Amsterdam. In de passage zijn onder meer, tegenover elkaar, de supermarkt van Dirk van den Broek en de slijterij Dirk III gevestigd.
[slachtoffer] gaat bij Dirk III naar binnen, pakt een blikje bier en betaalt dit. Ze krijgt geen kassabon noch wisselgeld. Ze verlaat de winkel van Dirk III en loopt richting de 1e Van der Helststraat. [slachtoffer] passeert in de passage [J.D.], een medewerker van Dirk van den Broek. [D.] is op dat moment niet in dienst en niet gekleed in een Dirk van den Broek uniform. [D.] staat met zijn rug naar Dirk III. [slachtoffer] komt voor [J.D.] van rechts en passeert hem voorlangs. [slachtoffer] loopt naar de uitgang van de passage aan de 1e Van der Helststraat.
[D.], die [slachtoffer] uit Dirk III ziet komen en haar ziet lopen met een blikje bier, controleert niet bij Dirk III of [slachtoffer] dit heeft afgerekend.
[D.] loopt naar kassa 15 van de Dirk van den Broek supermarkt en waarschuwt een of meer in dienst zijnde medewerkers van Dirk van den Broek, waarop in elk ge[J.] en even later [S.B.], beiden gekleed in het Dirk van den Broek uniform -bestaande uit in elk geval een zwarte broek, zwarte schoenen en een meerkleurig vestje- naar hem toekomen.
[D.] meldt hen:"dat was zij van de vorige keer".
-4- Parketnummer: [nummer] B.
De rechtbank begrijpt dat [D.] hiermee refereert aan het incident op 5 juli 2003 waarbij [D.] en [J.] achter een winkeldief zijn aangerend en bij de aanhouding van die winkeldief werden uitgescholden door [slachtoffer]. Dit wordt bevestigd door [getuige], die bij de politie verklaart dat [D.] op 7 oktober 2003 in een telefoongesprek het volgende tegen hem zei:
"Ja, in de zomer hadden wij een aanhouding van een dief. Er was toen een vrouw bij die ons uitschold voor kutbuitenlanders, kutmarokkanen en woorden van gelijke strekking. Gisteren was de vrouw na een tijdje weer terug bij Dirk. We hadden gezien dat de vrouw wat had gestolen en wij wilden haar graag aanhouden. Wij wilden haar terugpakken voor wat zij eerder tegen ons had gezegd."
[D.] en [J.] verlaten de passage en rennen achter [slachtoffer] aan, gevolgd door [B.]. Deze laatste wordt gevolgd door [M.O.], [K.L.], [M.G.], [O.H.], [A.M.] en [A.A.]. Deze laatste groep jongens was op dat moment aanwezig in of bij de passage.
Met uitzondering van [A.] kan worden gesteld dat ieder van deze jongens achter [D.], [J.] en [B.] aan renden.
Op de hoek van de 1e Van der Helststraat en het Gerard Douplein wordt [slachtoffer] aangesproken door [J.] en [D.]. [slachtoffer] wordt aangesproken voor café 't Paardje op het Gerard Douplein ter hoogte van de lantaarnpaal (zie de foto op pagina 789 van het dossier).
Tijdens het aanspreken sluit [B.] zich bij hen aan, alsmede in ieder geval [O.], [G.] en [L.]. In elk geval deze groep van zes jongens staat op dat moment bij [slachtoffer].
[slachtoffer] loopt vervolgens een stukje weg van de groep in de richting van de Albert Cuypstraat. Daarbij roept zij in ieder geval naar de groep : "kutmarokkanen" en "jullie krijgen mij niet klein" of woorden van gelijke aard en/of strekking.
Daarop wordt vanuit de zojuist omschreven groep van zes jongens door iemand geroepen: "wat kutmarokkanen"en door iemand anders:"hou je bek en doorlopen". Door een of meer anderen is vervolgens onder andere "trut" geroepen.
Hierop pakt [B.] een terrasstoel en gooit deze in de richting van [slachtoffer]. De stoel raakt haar niet. [slachtoffer] pakte deze stoel op, loopt daarmee in de richting van de groep en gooit die naar de groep.
Op dat moment sluit [M.] zich bij de hiervoor omschreven groep van zes jongens aan. [M.] ziet de stoel in zijn richting komen en pakt een andere terrasstoel. Hij weert hiermee de gegooide stoel af. Daarop laat [M.] zich weer iets terugzakken. Uit de verklaringen in het dossier blijkt dat [M.] daarna niet meer op het Gerard Douplein is waargenomen.
Evenmin blijkt [A.] op enig moment op het Gerard Douplein te zijn waargenomen.
Vanuit de groep wordt dan door meerdere jongens gescholden, waarbij onder andere de woorden "junkie" en "fuck you" zijn gebruikt.
Na het gooien van de stoel lopen de eerder genoemde zes jongens als groep naar voren, richting [slachtoffer]. Vooraan in die groep bevinden zich in elk geval [B.] en [G.].
[B.] trapt [slachtoffer] dan tegen haar lichaam, waardoor zij komt te vallen.
-5- Parketnummer: [nummer] B.
Als zij op de grond ligt stapt [G.] naar voren en schopt [slachtoffer] tenminste twee keer tegen het bovenlichaam. Ook tijdens het schoppen door [G.] wordt er van uit de groep geschreeuwd, gescholden, gelachen en gejoeld.
Nadat de groep is teruggekeerd in de richting van Dirk van den Broek wordt [slachtoffer] door twee voorbijgangers op het Gerard Douplein gevonden. Zij wordt op een stoel geholpen. Kort nadat de politie arriveert verliest [slachtoffer] het bewustzijn. Zij wordt met spoed overgebracht naar het OLVG-ziekenhuis, waar zij korte tijd later overlijdt.
Uit het sectierapport blijkt later dat de doodsoorzaak is gelegen in een verbloeding ten gevolge van een gescheurde milt.
Uit het vorenstaande volgt dat [G.], [B.], [O.], [L.], [D.] en [J.] zich in elk geval schuldig hebben gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer], waarbij het aandeel van [G.] en [B.] met name heeft bestaan uit de feitelijke geweldshandelingen, terwijl de significante bijdrage van [O.], [L.], [D.] en [J.] heeft bestaan uit het getalsmatig versterken van de groep, het zich niet distantiëren van de groep en het zich als een groep naar voren bewegen richting [slachtoffer], nadat zij de terrasstoel had teruggegooid. Daarnaast bestond die significante bijdrage aan het openlijke geweld ook uit het schreeuwen, schelden, joelen en lachen van de groep. De ervaring leert dat dit moet hebben bijgedragen aan de sfeer van ontremming waarin [G.] en [B.] tot hun gewelddaden zijn gekomen. Weliswaar kan van de vier genoemde jongens, [O.], [L.], [D.] en [J.], niet ieder afzonderlijk worden vastgesteld of zij zich hieraan persoonlijk schuldig hebben gemaakt, maar voor de rechtbank staat vast dat zij ieder deel hebben uitgemaakt van de groep van waaruit bij voortduring door meerdere jongens is geschreeuwd, gescholden, gejoeld en gelachen, zodat dit onder de gegeven, specifieke omstandigheden van deze zaak, zoals hiervoor geschetst, aan ieder van hen kan worden toegerekend.
-6- Parketnummer: [nummer] B.
3.2. Primair: medeplegen van doodslag?
In de zaak van verdachte dient de rechtbank allereerst echter te bezien of op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden bewezen kan worden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het primair telastegelegde (mede)plegen van doodslag, voordat eventueel aan het subsidiaire verwijt van openlijke geweldpleging kan worden toegekomen. Daarover het volgende.
De rechtbank gaat ervan uit dat alleen de verdachten [B.] en [G.] daadwerkelijk [slachtoffer] hebben getrapt. Niet met voldoende zekerheid kan echter worden gesteld als gevolg van welke trap of trappen [slachtoffer] nu uiteindelijk is komen te overlijden. Zo verschillen de verklaringen in het dossier over wie [slachtoffer] waar op het lichaam heeft geraakt te zeer om daaruit een dergelijke vergaande conclusie te kunnen trekken. Bovendien komt geen van die verklaringen voldoende overeen met de door de patholoog-anatoom aangetroffen uitwendige letsels op het lichaam van [slachtoffer]. En daar komt bij dat noch uit het sectierapport, noch uit het verhoor van de patholoog-anatoom valt op te maken of, en zo ja, welke van die uitwendige letsels past of passen bij de uiteindelijke doodsoorzaak, te weten de gescheurde milt.
Noch [B.], noch [G.] kan derhalve individueel aansprakelijk worden gesteld voor de dood van [slachtoffer]. Daarvoor ontbreekt het wettig en overtuigend bewijs.
Evenmin kan worden bewezen dat verdachte zich tezamen en in vereniging met [G.] heeft schuldig gemaakt aan de doodslag op [slachtoffer]. Uit het feitencomplex zoals hiervoor omschreven blijkt niet dat verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met de ander, de opzet heeft gehad [slachtoffer] van het leven te beroven. Ook voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] acht de rechtbank niet aanwezig. Daarvan zou sprake zijn indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
Om dat te beoordelen moet worden gekeken naar de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het gaat niet om de aard van het gevolg, in casu de dood van [slachtoffer], maar om de kans daarop, die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk te noemen moet zijn. Vereist is dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden en dat hij die kans op het gevolg ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Nu moet [slachtoffer] onmiskenbaar fragiel en kwetsbaar hebben geoogd en is het totaal van het op haar uitgeoefende geweld, dat aan verdachte en zijn medepleger [G.] kan worden toegerekend, zeker in dat licht zonder meer fors te noemen. Dat neemt echter niet weg dat geen van beide verdachten naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kon voorzien dat [slachtoffer] als gevolg van in totaal drie of vier trappen op, naar zijn uiterlijke verschijningsvorm, niet zonder meer vitale delen van het lichaam, zou komen te overlijden.
Verdachten wisten niet en konden ook niet weten dat de milt van [slachtoffer] vergroot was, daardoor waarschijnlijk onder de ribbenboog uitstak en dus minder beschermd was. Onder deze omstandigheden kan niet gesteld worden dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] zou komen te overlijden als gevolg van het schoppen tegen haar lichaam.
Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het primair telastgelegde.
-7- Parketnummer: [nummer] B.
3.3. Subsidiair: gekwalificeerde openlijke geweldpleging?
Uit de algemene bewijsoverweging hierboven blijkt al dat de in deze zaak subsidiair telastegelegde openlijke geweldpleging wel kan worden bewezen. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of aan verdachte ook het gekwalificeerde gevolg, te weten de dood, kan worden verweten.
In elk geval volgt uit het voorgaande al dat de dood van [slachtoffer] niet aan het individuele handelen van verdachte kan worden toegerekend. Dan blijft de vraag over of de verdachten [B.] en [G.] samen als medeplegers aansprakelijk kunnen worden gesteld voor dit gevolg. Daarover het volgende.
Artikel 141, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) biedt de mogelijkheid voor een hogere strafoplegging, indien ten aanzien van een pleger van openlijk geweld tevens komt vast te staan dat het door hem gepleegde geweld de dood ten gevolge heeft. In deze delictsomschrijving is de opzet op dat gevolg niet vereist, maar gaat het enkel om de vraag wiens handelen welk gevolg teweeg heeft gebracht.
Hoewel de letterlijke tekst van art. 141 Sr lijkt te doelen op het door één individu persoonlijk veroorzaakte gevolg, heeft het Openbaar Ministerie (OM) zich ter zitting op het standpunt gesteld dat op grond van dat artikel ook meerdere personen als medeveroorzakers van dat gevolg kunnen worden bestraft. Het OM beseft dat een dergelijke interpretatie van art. 141 Sr tot op heden in de rechtspraak niet is aanvaard, maar ziet op dit punt een rechtsvormende taak voor de rechtbank, nu de wetsgeschiedenis van dit recent gewijzigde artikel die ruimte open zou laten.
De rechtbank kan het OM hierin niet volgen.
Bij arrest van 6 maart 1990 (NJ 1990, 637) heeft de Hoge Raad al eens expliciet uitgemaakt dat de in art. 141, lid 2, Sr vermelde strafverzwarende omstandigheden slechts op het conto kunnen worden geschreven van hen die persoonlijk het strafverzwarende gevolg hebben veroorzaakt. In de literatuur zijn sindsdien herhaaldelijk kritische kanttekeningen geplaatst bij deze wetsuitleg, met name op grond van wetsystematische argumenten. Niettemin is bij de recente wijziging van art. 141 Sr - bij Wet van 25 april 2000, Stb. 173 - het tweede lid tekstueel ongewijzigd gebleven. Dat is niet zonder slag of stoot gegaan, zoals blijkt uit de verschillende opmerkingen die dienaangaande zowel vanuit de Tweede als de Eerste Kamer vielen te beluisteren. Verwezen werd daarbij naar de bestaande kritiek vanuit de wetenschap. Het tweede lid is bij de uiteindelijke wetswijziging evenwel onveranderd gebleven, evenals de uitleg daarvan. De memorie van toelichting - kamerstuk 1998-1999, 26519, nr. 3, Tweede Kamer - zegt daarover onder meer het volgende:
De interpretatie van dit tweede lid wordt door deze wetswijziging niet veranderd. Een consequentie van de onderhavige wetswijziging is daarmee dat het verschil tussen de bewijslast van het eerste lid en die van het tweede lid van artikel 141 WvSr wordt vergroot. Wie heeft bijgedragen aan de openlijke geweldpleging, is aansprakelijk op grond van het eerste lid; wie daadwerkelijk zelf geweld tegen personen of goederen heeft aangewend, riskeert onder de daar vermelde omstandigheden de strafverhoging van het tweede lid. Dat is een helder en goed verdedigbaar onderscheid; iets helderder zelfs dan het onderscheid dat
-8- Parketnummer: [nummer] B.
thans tussen beide artikelleden bestaat. Ook dit kan als een - ondergeschikt - argument voor de voorgestelde wetswijziging worden gezien. Het is derhalve uitdrukkelijk niet de bedoeling om al degenen die zich schuldig maken aan openlijke geweldpleging, ook aansprakelijk te kunnen stellen voor de delictgevolgen van artikel 141, tweede lid, WvSr.
Deze passage laat wellicht nog de mogelijkheid open dat niet iedereen, maar wel meer dan één persoon aansprakelijk zou kunnen zijn voor de strafverzwarende gevolgen. De nota naar aanleiding van het verslag - kamerstuk 1999-2000, 26519, nr. 6, Tweede Kamer - maakt aan die onduidelijkheid echter een einde. Daarin wordt onder meer gerelateerd:
De leden van de CDA-fractie zouden voor de vraag of het tweede lid ook van toepassing zou moeten zijn op degene die feitelijk bij het plegen van geweld betrokken was, maar van wie niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat hij het strafverzwarende gevolg heeft veroorzaakt, beslissend willen achten of het strafverzwarende gevolg redelijkerwijs aan de pleger van het geweld kan en mag worden toegerekend. Naar mijn mening zou een dergelijke uitbreiding van de strafrechtelijke aansprakelijkheid te ver voeren.
[…]
Daarmee is niet gezegd dat slechts degene die bij een openlijke geweldpleging eigenhandig goederen vernielt, dan wel letsel of de dood teweegbrengt, in verband met het intreden van die gevolgen kan worden gestraft. Indien verschillende personen bij gelegenheid van de openlijke geweldpleging ter uitvoering van een gezamenlijk opzet tot mishandeling zijn overgegaan, kunnen al deze personen in beginsel uit hoofde van het medeplegen van (al dan niet zware) mishandeling worden bestraft. Daarbij behoeft, in lijn met de algemene jurisprudentie inzake medeplegen, niet ten aanzien van elk van de medeplegers bewezen te worden dat hij een uitvoeringshandeling heeft verricht. Gewezen kan voorts worden op artikel 306 WvSr. Ingevolge dit artikel geldt ten aanzien van hen die deelnemen aan een aanval of vechterij een maximale gevangenisstraf van drie jaar indien deze iemands dood tengevolge heeft.
Deze leden vragen voorts of de algemene deelnemingsbepalingen van toepassing zijn op het tweede lid. In dat verband kan voorop worden gesteld, dat het niet goed met de tekst van het tweede lid te rijmen zou zijn, wanneer de strafverzwarende omstandigheden die in dat artikellid expliciet tot bepaalde plegers beperkt worden, bijvoorbeeld via de algemene deelnemingsregeling toch voor rekening van anderen zouden kunnen komen. De Hoge Raad lijkt daar ook niet van uit te gaan. […]
Bij de daaropvolgende besprekingen in de Tweede en Eerste Kamer is dit standpunt ten aanzien van art. 141, lid 2, Sr overeind gebleven, zodat het ook met recht als de bedoeling van de wetgever kan worden aangemerkt, wat daar verder ook van zij uit wetsystematische optiek.
Kortom, het standpunt van het OM vindt geen steun in het recht en gelet op de recente discussie over dit onderwerp in het parlement ziet de rechtbank voor zichzelf ook geen ruimte voor nadere rechtsvorming op dit punt.
Nu niet bewezen kan worden dat verdachte persoonlijk de dood van [slachtoffer] heeft veroorzaakt zal verdachte ook van dit gekwalificeerde gevolg van de openlijke geweldpleging worden vrijgesproken.
-9- Parketnummer: [nummer] B.
3.4. Zware mishandeling naast openlijke geweldpleging?
Wel is de rechtbank van oordeel dat het door verdachte samen met medeverdachte [G.] gepleegde geweld aan hem kan worden verweten als het tezamen en in vereniging plegen van zware mishandeling van [slachtoffer], tengevolge waarvan zij is overleden (art. 302, lid 2, juncto art. 47 Sr). Ook dit delict is als "en/of"-variant aan verdachte subsidiair telastegelegd en kan op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden wettig en overtuigend worden bewezen. Voor de vervulling van deze delictsomschrijving is niet vereist dat verdachte de opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer], terwijl op grond van art. 302, tweede lid, Sr wel degelijk meerdere personen als medepleger aansprakelijk kunnen worden gesteld voor dit gekwalificeerde gevolg. Vereist is dan wel dat er sprake is geweest van een voldoende bewuste en nauwe samenwerking en dat bij de daders in elk geval de opzet bestond op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Aan beide voorwaarden wordt naar het oordeel van de rechtbank voldaan.
Zo heeft verdachte de eerste trap gegeven, terwijl hij zich gesteund wist door de groep die met hem mee naar voren kwam. Die trap was dusdanig dat hij [slachtoffer] daarmee heeft gevloerd, de anderen daarmee in de gelegenheid stellend om vervolgens hun steentje bij te dragen aan het geweld. Medeverdachte [G.] heeft daarvan gebruik gemaakt door de inmiddels volkomen weerloze [slachtoffer] tenminste twee forse trappen tegen het bovenlichaam te geven. Voor verdachte was dit zonder meer een te verwachten gevolg dat hij gegeven de omstandigheden moet hebben voorzien, zo niet gewild. Onder deze omstandigheden kan het geweld van beide verdachten over en weer aan elkaar worden toegerekend. Met dit geweld hebben beide verdachten bovendien bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat daarbij aan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht, zoals ook daadwerkelijk is geschied. Het kan verdachten immers niet zijn ontgaan dat [slachtoffer] een kleine, fragiele, fysiek kwetsbare vrouw was, op wie zij desalniettemin met zijn tweeën zonder enige terughoudendheid fors hebben ingetrapt. Daarbij moet nog worden opgemerkt dat met name medeverdachte [G.] zonder meer een forse jongen kan worden genoemd van wie de trapkracht niet kon worden onderschat.
Nu de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van zware mishandeling, de dood tengevolge hebbend, zal verdachte worden vrijgesproken van de poging tot zware mishandeling, welke eveneens in de "en/of" variant is telastegelegd. Verdachte kan niet ten aanzien van een en hetzelfde feit zowel voor het voltooide delict als voor de poging daartoe worden veroordeeld. Deze varianten sluiten elkaar uit.
-10- Parketnummer: [nummer] B.
Concluderend acht de rechtbank derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
ten aanzien van subsidiair:
op 6 oktober 2003 te Amsterdam met anderen, op de openbare weg, het Gerard Douplein, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het gooien van een stoel in de richting van die [slachtoffer] en het schoppen tegen het lichaam van die [slachtoffer]
en
op 6 oktober 2003 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, een gescheurde milt, heeft toegebracht, door opzettelijk meermalen met kracht tegen het lichaam van die [slachtoffer] te schoppen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
-11- Parketnummer: [nummer] B.
7. Motivering van de straf
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Geweld op straat tegen personen veroorzaakt maatschappelijke onrust en draagt er aan bij dat mensen zich minder veilig voelen op straat. Het slachtoffer wordt in zijn of haar persoonlijke integriteit aangetast en al dan niet ernstig verwond of soms zelfs gedood.
Geweld op straat maakt voorts niet alleen een diepe indruk op de personen die getuige zijn geweest van het geweld en personen die persoonlijk betrokken zijn bij het slachtoffer, maar ook op anderen die via de media kennis nemen van het voorval.
Geweld op straat veroorzaakt zo op velerlei wijze leed aan vele -vaak anonieme- personen.
[slachtoffer] is overleden door het tegen haar toegepaste geweld, waarvoor de aanleiding gezocht moet worden in het schelden van [slachtoffer] eerder dat jaar, zoals zij ook heeft gescholden op de haar fatale avond, de verschillende verdachten in deze zaak daarmee kwetsend. [slachtoffer] was blijkens verklaringen in het dossier geen gemakkelijk persoon.
Zij gebruikte verdovende middelen, was mogelijk verslaafd en was besmet met het HIV-virus. Dat maakte haar leven echter niet minder waardevol. Ook [slachtoffer] was een uniek persoon. Een persoon met recht op leven. Een leven dat haar door een groep jongens is afgenomen, waarvoor dezen niet of nauwelijks verantwoording willen nemen. Integendeel, door verscheidene verdachten is bewust de publiciteit gezocht om zichzelf als slachtoffer van justitie te poneren en om [slachtoffer] als minderwaardig af te schilderen. De rechtbank verwijst daarvoor met name naar het artikel in de Volkskrant van 11 maart 2004 met als kop
"Die vrouw [slachtoffer] had aids en zo".
De rechtbank heeft ook tijdens de behandeling op de terechtzitting van het merendeel van de verdachten niet de indruk gekregen dat zij zich op enigerlei wijze bewust zijn van hun eigen, medebepalende rol in het overlijden van [slachtoffer].
De verdachte [B.] laat ter terechtzitting weten dat hij het overlijden van [slachtoffer] vreselijk vindt, maar stelt daarbij ook dat hij niet verantwoordelijk is voor haar overlijden, aangezien hij haar niet heeft aangeraakt.
Zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven bewijsoverwegingen is echter verdachte degene die begint met het geweld tegen [slachtoffer] door het gooien van de stoel en het geven van de eerste trap. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
-12- Parketnummer: [nummer] B.
De rechtbank heeft wel rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van de inhoud van de betreffende verdachte opgemaakte rapporten, te weten het rapport van [raadsonderzoeker] bij de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam, van 9 oktober 2003, de rapporten van [jeugdreclasseerder] bij het Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam, van 16 januari 2004 en 10 maart 2004, en het rapport van [deskundige], psycholoog te Diemen, van 24 februari 2004.
Op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan ziet de rechtbank aanleiding het sanctierecht voor volwassenen op verdachte toe te passen.
Verdachte maakte deel uit van een groep van personen die allen 18 jaar en ouder waren. Alle personen in die groep stonden in beginsel in een gelijkwaardige verhouding tot elkaar. Uit de stukken en de bewezenverklaring blijkt voorts dat verdachte een initiërende rol heeft gespeeld bij het toepassen van het geweld.
De officier van justitie baseert de eis voor verdachte op een bewezenverklaring voor openlijk geweld, terwijl het door verdachte gepleegde geweld de dood ten gevolge heeft.
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring voor openlijk geweld en het medeplegen van zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft, hetgeen strafbare feiten zijn waarvoor het strafmaximum lager ligt dan voor openlijk geweld, de dood ten gevolge hebbend. Gelet hierop en de hierna te noemen straf komt de rechtbank formeel juridisch gezien tot een hogere strafoplegging dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank is echter van oordeel dat de ernst van de feiten nagenoemde strafoplegging rechtvaardigt.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 77b, 141 lid 1 en 302 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht.
-13- Parketnummer: [nummer] B.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder primair telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder subsidiair telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van subsidiair:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen
en
medeplegen van zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [S.B.], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van DRIE JAREN.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
-14- Parketnummer: [nummer] B.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.A. Schimmel, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. S.F. van Merwijk en R. de Ruijter, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 maart 2004.