Datum uitspraak: 24 februari 2004
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres], en aldaar feitelijk verblijvende.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 15 september 2003, 5 januari, 8 januari, 9 januari, 12 januari, 22 januari, 26 januari,
28 januari, 29 januari en 10 februari 2004.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting van 15 september 2003 gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
De steller van de telastelegging heeft in het onder 2 en 3 telastegelegde de term gebruikt: Inspecteur der directe belastingen.
De rechtbank zal dit lezen als: inspecteur van de eenheid (grote) ondernemingen, zijnde een verbetering waardoor de belangen van de verdediging niet worden geschaad. De rechtbank komt tot deze interpretatie omdat de term inspecteur der directe belasting als voorkomend in artikel 2 van de Organisatiebeschikking Rijksbelastingdienst (Stcrt 1964, nr 254) in etappes is vervangen door de Organisatieregeling Belastingdienst (Stcrt 1989, nr 21) waarin in artikel 3 en 4 wordt gesproken van eenheden (grote) ondernemingen. Vanaf 1994 tot 2003 gold de Uitvoeringsregeling Belastingdienst (Stcrt 1994/114) waarin genoemde begrippen bleven gehandhaafd.
In dit vonnis gebruikt de rechtbank voor navolgende woorden of begrippen afkortingen als volgt:
ABN AMRO Bank N.V.: de bank
Van Doyer & Kalff: D&K
Oxbridge Investments Limited: Oxbridge
Vennootschapsbelasting: Vpb
Inkomensbelasting: IB
Vermogensbelasting: VB
Aangifte voor de vennootschaps-
Belasting voor het jaar 1992: Vpb 92
Bijlage: D/
Ambtshandeling: AH/
Getuigeverklaring: G/
Wetboek van Strafrecht: Sr
Wetboek van Strafvordering: Sv
Algemene Wet inzake de Rijks-
belastingen: AWR
US Dollars: $
Europees verdrag voor de
rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden: EVRM
Bij de vermelding van de wettige bewijsmiddelen zullen zowel de term "bewijsmiddel" als een meer uitgebreide aanhaling worden gebruikt.
De verdediging van [verdachte] heeft primair aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte voor
· feit 1, voor zover het de verdenking ziet
op een ander tijdvak dan 1992 tot en met 1997, als vermeld in het rechtshulpverzoek van 6 juni 2000;
op een samenwerking van [verdachte] met American Energy B.V. (voorheen Anterra Beheer BV), American Energy Trading B.V. (voorheen Interbaros International Holding BV), American Energy Resources B.V. (voorheen Rentafixe NV), American Mining B.V. (EGG I), American Energy B.V. (voorheen Anterra NV), Censor Investments B.V. (voorheen Penn (Iberica) BV), Computer Integration B.V. en Oxbridge Investment Limited, althans met andere rechts- of natuurlijke personen dan als vermeld in het verzoek tot rechtshulp van 6 juni 2000;
op een criminele organisatie, die het oogmerk had op het doen van onjuiste aangifte IB en/of niet-ambtelijk corruptie, althans anders dan als vermeldt in het rechtshulpverzoek van 6 juni 2000;
op de deelneming bestaande uit iets anders dan de aankoop en/of verkoop van vennootschappen en/of het leggen en/of onderhouden van contacten, zoals vermeldt in het rechtshulpverzoek van 6 juni 2000;
· Feit 2 in alle onderdelen;
· Feit 3 in het geheel;
· Feit 4 in alle onderdelen.
Subsidiair wordt verzocht ten aanzien van de aangegeven onderdelen van feit 1 en ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 de uit Guernsey afkomstige gegevens niet te gebruiken voor het bewijs van die feiten.
Dit verweer wordt door de verdediging als volgt onderbouwd:
· De officier van justitie heeft met grove verwaarlozing van het belang van verdachte bij een eerlijke rechtspleging herhaaldelijk aan de verdediging valse informatie verstrekt, de verdediging meermalen misleid en essentiële gegevens onthouden. Daardoor is onherstelbare schade toegebracht aan de gerechtvaardige belangen van verdachte.
· De officier van justitie heeft in strijd met de gegeven garantie aan de autoriteiten te Guernsey - op welke garantie [verdachte] mocht vertrouwen - er op neer komende dat van Guernsey afkomstige gegevens onder zijn verantwoordelijkheid niet worden verwerkt in processen-verbaal van de Fiod voor de vervolging van andere feiten, de processen-verbaal met deze gegevens doelbewust ter kennis van de belastingdienst laten brengen. Afgezien dat de autoriteiten van Guernsey daardoor zijn misleid, is daardoor aan de belangen van verdachte onherstelbaar grote schade toegebracht.
· De officier van justitie heeft door geen open kaart te spelen jegens de autoriteiten te Guernsey, althans door ernstig te kort te schieten in zijn verplichting de autoriteiten te Guernsey de nodige informatie te verschaffen over de doelen van de rechtshulp, [verdachte] ernstig in zijn verdedigingsbelangen geschaad. Immers daardoor is [verdachte] de mogelijkheid onthouden bij de autoriteiten te Guernsey binnen de kaders van het plaatselijke recht bezwaar te maken tegen een uitvoering van het rechtshulpverzoek waarbij hem persoonlijk betreffende gegevens überhaupt zouden worden vrijgegeven. Dit had afgifte aan de fiscus kunnen voorkomen.
· De officier van justitie is welbewust voorbij gegaan aan het belang van verdachte bij een juiste en volledige omschrijving van de jegens hem bestaande verdenkingen in het gerechtelijk vooronderzoek. In het licht van de informatieplicht voortvloeiende uit de garanties van artikel 6, lid 3 onder a EVRM, heeft de officier van justitie door na te laten tijdig uitvoering te geven aan het voorschrift van artikel 182 Sv, welbewust voorafgaande aan het zevende verhoor van verdachte aan hem voor dat verhoor relevante informatie onthouden. De verdedigingsbelangen van verdachte zijn daardoor geschaad.
· De officier van justitie is er verantwoordelijk voor dat [verdachte] bij de eerste drie verhoren niet is meegedeeld waarvan hij werd verdacht, waardoor de aan [verdachte] krachten artikel 6, lid 3, sub a EVRM toekomende waarborgen zijn geschonden.
· De officier van justitie heeft de gegevens uit Guernsey voor andere doelen gebruikt dan waarvoor toestemming is verleend. Immers de gegevens zijn ten onrechte ook gebruikt voor andere verdenkingen en tijdvakken dan waarvoor de gegevens zijn verstrekt en overigens ten onrechte ter kennis van de belastingdienst gebracht. Ook hierdoor zijn de belangen van verdachte geschaad.
Gelet op deze opeenhoping van grove schendingen van de goede procesorde, die onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie hebben plaatsgevonden is, alsdus de verdediging, [verdachte] onherstelbaar in zijn belangen getroffen.
Uit een en ander in onderlinge samenhang gezien kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat onder de bijzondere omstandigheden van het hiervoor geschetste gedragingen van het openbaar ministerie en de onder zijn verantwoordelijkheid optredende opsporingsambtenaren, dat een dergelijk handelen niet mag uitmonden in een vervolging. Het zou de eerlijkheid van de rechtspleging volledig ondermijnen. De omstandigheid dat er niet sprake is van een enkel vormverzuim, maar van een opeenhoping van grove schendingen van de goede procesorde, die niet meer met strafvermindering of bewijsuitsluiting zijn te compenseren, is er sprake van dermate bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden dat een niet-ontvankelijk verklaring onvermijdelijk is, aldus de verdediging.
De officier van justitie is van oordeel dat er geen grond is voor niet ontvankelijkheid en dat ook uitsluiting van bewijs van de uit Guernsey afkomstige documenten, anders dan voor feit 3, niet aan de orde is. Hij onderbouwt dat als volgt:
· De resultaten uit Guernsey zijn niet gebruikt in het tripartite-overleg op 11 juli 2001, waarin tot vervolging van [verdachte] terzake van onjuiste aangiften IB is besloten, nu die gegevens pas in augustus 2001 zijn verkregen. Zodra uit de uit Guernsey afkomstige stukken bleek dat deze konden dienen tot bewijs van IB fraude bij [verdachte] is aan de autoriteiten van Guernsey gevraagd die stukken ook ten behoeve van die verdenking te mogen gebruiken. De raadsman van [verdachte] is daarvan telefonisch op de hoogte gesteld en aangekondigd is dat [verdachte] over die stukken ook gehoord zou worden bij een volgend verhoor.
· Er is geen sprake geweest van misleiding van de autoriteiten in Guernsey bij het verstrekken van informatie, zoals ook door [hoofdaanklager op Guernsey] vastgesteld in zijn brief van 24 maart 2003 (D/544).
· Omtrent de positie van [ambtenaar belastingdienst] zijn de autoriteiten in Guernsey niet misleid (zie AH/149 en verhoor [ambtenaar belastingdienst] bij RC).
· De nadeelsberekening in oktober 2001 is opgesteld op verzoek van de Guernsey autoriteiten. Aan de belastingdienst zijn geen stukken uit Guernsey ter beschikking gesteld. Uit Guernsey afkomstige informatie is ook niet in het fiscale rapport verwerkt en ook overigens zijn op geen enkele wijze stukken uit Guernsey gebruikt in strijd met de door [zaaksofficier] afgegeven "form of undertaking".
· De beperkingen in tijd en aard van verdenking in het oorspronkelijke rechtshulpverzoek aan Guernsey kunnen niet leiden tot bewijsuitsluiting van de uit Guernsey afkomstige stukken voor daarbuiten gelegen tijdvakken of verdenkingen. Dat is alleen zo indien dienaangaande een specifiek voorbehoud zou zijn gemaakt. Daarvan is in dit geval geen sprake, zoals ook blijkt uit de "form of undertaking". Het enkele doel van de feitsomschrijving in een rechtshulpverzoek is de beoordeling door de aangezochte staat van dubbele strafbaarheid.
De rechtbank stelt voorop dat ten aanzien van gebruikt van de van Guernsey afkomstige gegevens ter terechtzitting van 9 januari 2004 door haar beslist is dat omdat geen toestemming is verkregen voor gebruik voor fiscaalstrafrechtelijke doeleinden, de uit de rechtshulpverzoeken aan Guernsey ontvangen gegevens niet gebruikt kunnen worden voor een bewezenverklaring van het telastegelegde feit onder 3. De rechtbank zal thans moeten beslissen of het verdergaande verweer, te weten niet ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van dit feit 3, alsmede ten aanzien van de overige feiten in de vorm als door de verdediging aangevoerd, gehonoreerd dient te worden.
Allereerst zal de rechtbank ingaan op hetgeen door de verdediging is aangevoerd omtrent de misleiding van de Guernsey-autoriteiten en het vermeende gebruik van uit Guernsey afkomstige gegevens door de belastingdienst.
[hoofdaanklager op Guernsey] van de Guernsey Law Officers of the Crown heeft bij brief van 24 maart 2003 aan de officier van justitie als volgt bericht:
"I entirely accept your good faith and that of your predecessor. You have since our meeting kindly provided me with a copy of the fiscal report in translation, containing certain information about the Guernsey accounts which, if I have correctly interpreted matters, derives from other sources - notably the evidence of one [getuige1] - than that obtained pursuant to the notices issued under the Fraud Investigation Law. In those circumstances, I am prepared to accept that neither your office nor the Dutch Tax Office deliberately set out to breach the undertaking given by your predecessor; and, further, that the inadvertent misuse by the tax office of the limited information from the Guernsey investigation provided to them for other purposes has resulted, paradoxically, in a lower additional assessment being made than might otherwise have been the case. Good faith and inadvertence notwithstanding, however, it remains the case, in my opinion, that the disclosure and subsequent use of the figures obtained from the Guernsey information did constitute a breach of your predecessor's undertaking."
De rechtbank leest deze brief aldus dat [hoofdaanklager op Guernsey] de goede trouw van de het OM en de belastingdienst aanwezig acht en dat hij aanvaardt dat er geen sprake is van opzettelijke inbreuk op de "form of undertaking" afgegeven door officier van justitie [zaaksofficier], alsmede dat het onachtzame gebruik door de belastingdienst van de uit Guernsey afkomstige gegevens - vreemd genoeg - bij het opleggen van de aanslag geresulteerd heeft in een lagere aanslag dan anderszins het geval zou zijn geweest. Wel meent [hoofdaanklager op Guernsey] dat, niettegenstaande de goede trouw en de onachtzaamheid, het gebruik van die gegevens in strijd met de "form of undertaking" heeft plaatsgevonden.
Uit deze brief leidt de rechtbank derhalve af dat de Guernsey autoriteiten van oordeel zijn dat zij in deze niet zijn misleid.
In AH/148 is uiteengezet hoe de gang van zaken is geweest met betrekking tot het bezoek van [ambtenaar belastingdienst] aan Guernsey in juni 2001. Uit die Ambtshandeling blijkt dat officier van justitie [zaaksofficier] toestemming heeft gegeven voor de aanwezigheid van [ambtenaar belastingdienst], doch dat daarvoor vooraf toestemming benodigd was van de autoriteiten op Guernsey. Uit AH/148 maakt de rechtbank op dat de toestemming gevraagd en verkregen is, met dien verstande dat [ambtenaar belastingdienst] niet bij getuigenverhoren aanwezig mocht zijn. Uit genoemde AH/148 blijkt dat [ambtenaar belastingdienst] ook niet bij de toen gehouden verhoren (van de getuigen [getuige2] en [getuige3]) aanwezig is geweest. Het verhoor van [ambtenaar belastingdienst] bij de rc in december 2003 is in overeenstemming met hetgeen beschreven is in deze AH. De verdediging heeft niet aannemelijk gemaakt dat [ambtenaar belastingdienst] informatie verkregen uit Guernsey heeft doorgespeeld aan de belastingdienst. Ook in dat kader is relevant het verhoor van [ambtenaar belastingdienst] bij de rc, aan welk pv het eerste concept fiscaal rapport is gehecht d.d. 5 juni 2001, gedateerd vóór de datum waarop de Guernsey gegevens verstrekt werden (augustus 2001). Door de verdediging is voorts niet aannemelijk gemaakt dat en op welke wijze de uit Guernsey ontvangen gegevens in het definitieve fiscale rapport zijn verwerkt.
De nadeelsberekening is in het najaar van 2001 door de belastingdienst opgesteld op verzoek van de autoriteiten in Guernsey, zoals onder meer gerelateerd in AH/126. Door de verdediging is niet aannemelijk gemaakt dat [zaaksofficier], zoals door de officier van justitie gesteld, niet voor eind oktober 2001 telefonisch contact met [medewerker hoofdaanklager op Guernsey] heeft gehad (zie rc verklaring [zaaksofficier] blz 4), zodat het enkele feit dat het schriftelijke verzoek daartoe van een latere datum dateert (16 november 2001 D/596G) dan waarop de nadeelsberekening is gemaakt, niet meebrengt dat van enige misleiding sprake zou zijn geweest. De nadeelsberekening is weliswaar gebaseerd op de informatie uit Guernsey, maar door de verdediging is voorts niet aannemelijk gemaakt dat in dat kader ook daadwerkelijk documenten aan de belastingdienst ter beschikking zijn gesteld. Het behoeft geen nader betoog dat het maken van een nadeelsberekening zonder dat financiële gegevens verschaft worden niet mogelijk is, zodat voor het verschaffen van die gegevens aan de belastingdienst - zo daar al toestemming voor nodig was - toestemming geacht dient te zijn gegeven.
Deze - impliciete - toestemming strekt zich naar het oordeel van de rechtbank niet uit tot het gebruik maken van de uit de nadeelsberekening afkomstige gegevens bij het opstellen van de (navorderings)aanslagen IB van [verdachte]. In AH/126 is de feitelijk gang van zaken rond het gebruik van die gegevens beschreven. De rechtbank acht de beschreven gang van zaken geloofwaardig en ziet geen grond om deze AH als een "maskerade" te bestempelen, zoals door de verdediging gesteld. Ook uit de bovenaangehaalde brief van [hoofdaanklager op Guernsey] van 24 maart 2003 kan worden afgeleid dat ook hij het gebruik als een onachtzaamheid ziet.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het gebruik van de uit Guernsey afkomstige cijfers ten behoeve van de aanslagen van [verdachte] weliswaar inbreuk oplevert op de "form of undertaking", maar dat deze inbreuk niet opzettelijk heeft plaatsgevonden. De rechtbank leidt dit mede af uit het feit dat door deze inbreuk de aanslagen die aan [verdachte] zijn opgelegd lager waren dan die op basis van het fiscaal rapport zouden zijn.
Uit bovenstaande leidt de rechtbank af dat er geen sprake is geweest van misleiding van de autoriteiten in Guernsey. Het vorenomschreven in strijd met de "form of undertaking" gebruiken van de uit Guernsey afkomstige gegevens ten behoeve van de aanslagen van [verdachte] levert naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden niet een zo ernstige rechtsschending van overheidswege op dat zulks zou moeten leiden tot niet ontvankelijkheid van de officier van justitie. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding deze genoemde gedragingen op een andere wijze ten nadele van de officier van justitie te laten meewegen.
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat [verdachte] misleid is, danwel dat zijn rechten geschonden zijn. Geen van de door de verdediging aangevoerde argumenten kunnen naar het oordeel van de rechtbank deze conclusie rechtvaardigen. Daartoe geldt het volgende.
Hetgeen hiervoor omtrent de uit Guernsey afkomstige gegevens is overwogen geldt evenzeer ten aanzien van [verdachte]. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat er valse informatie is verstrekt en essentiële gegevens aan [verdachte] zijn onthouden, noch dat stukken uit Guernsey aan de belastingdienst ter beschikking zijn gesteld.
Uit het feit dat hiervoor is vastgesteld dat de autoriteiten in Guernsey niet zijn misleid gaat de stelling van de verdediging dat [verdachte], door het niet open kaart spelen van officier van justitie richting Guernsey niet in gelegenheid is geweest om bezwaar te maken tegen uitlevering gegevens, ook niet op.
De verdediging stelt voorts, naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte, met een beroep op artikel 6 lid 3 sub a EVRM dat de rechten van [verdachte] geschonden zouden zijn. Bij de eerste drie verhoren (in april 2000) was [verdachte] duidelijk dat er een verdenking bestond op grond van artikel 140 Sr. Nu de aard van die verdenking voldoende concreet was, kon [verdachte] zich daartegen verdedigen. Ook de inhoud van de processen-verbaal van genoemde verhoren geeft de rechtbank geen aanleiding om te veronderstellen dat [verdachte] in het ongewisse was over de aard van de verdenking.
Uit de door de verdediging van [verdachte] overgelegde brief van [advocaat van verdachte] aan de rc van 4 september 2001 blijkt dat hij vóór het zevende verhoor, dat geagendeerd was voor 6 september 2001, door de officier van justitie geïnformeerd is over het feit dat er ook een verdenking bestond terzake van onjuiste aangiften IB en dat tijdens het komende verhoor [verdachte] ook daarover vragen gesteld zouden worden. [advocaat van verdachte] was voorts bij genoemd verhoor aanwezig.
Mr [zaaksofficier] heeft - onder meer in zijn brief aan [advocaat van verdachte] van 25 april 2002 - uiteengezet waarom hij het tegen [verdachte] lopende GVO op 22 maart 2002 heeft uitgebreid met de verdenking van onjuiste IB aangiften en waarom hij dat niet eerder heeft gedaan. De rechtbank acht die verklaring aanvaardbaar. Daarnaast meent de rechtbank dat uit artikel 182 Sv in samenhang met artikel 6 lid 3 sub a EVRM niet volgt dat de nadere vordering GVO te laat zou zijn gedaan, zodanig dat daaraan strafrechtelijke consequenties verbonden zouden moeten worden.
Samenvattend meent dat rechtbank dan ook dat de door artikel 6 lid 3 onder a EVRM beschermde norm jegens [verdachte] in acht is genomen.
Alhoewel, zoals hiervoor overwogen, door de officier van justitie en/of de belastingdienst wellicht onachtzaam is gehandeld jegens [verdachte], brengt dat naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat daaraan de consequentie van niet ontvankelijkheid van de officier van justitie moet worden verbonden.
Tenslotte heeft de verdediging aangevoerd dat de officier van justitie alleen ontvankelijk is voor feit 1 binnen het kader van hetgeen in het rechtshulpverzoek aan Guernsey gesteld is en dat alle nadien gemaakte aanvullingen en wijzigingen daarbuiten dienen te blijven.
Het rechtshulpverzoek aan Guernsey van 6 juni 2000 (D/544) meldt als verdenking het volgende:
Verdenking criminele organisatie
Verdenkingen
Er is onderzoek gedaan in de stukken en verklaringen, welke onder meer naar aanleiding van een rechtshulpverzoek aan de Verenigde Staten van Amerika zijn verkregen. Naar aanleiding van dit onderzoek is het vermoeden ontstaan dat er in casu sprake is van een organisatie. Deze organisatie, waaraan meerdere personen deelnemen, heeft tot doel het plegen van misdrijven. Deze misdrijven zijn ondermeer het opzettelijk onjuist doen van belastingaangiften en het plegen van valsheid in geschrifte. Deelname aan deze organisatie is strafbaar gesteld in artikel 140 wetboek van strafrecht.
Het betreft personen uit diverse landen die gedurende meerdere jaren samen werken volgens een van te voren uitgewerkt plan, met als enig doel het wederrechtelijk geld verdienen ten koste van de Belastingdienst in diverse landen waaronder Nederland.
De in het rechtshulpverzoek omschreven misdrijven zijn ondermeer (cursivering rechtbank) het opzettelijk onjuist doen van belastingaangiften en het plegen van valsheid in geschrifte. Het betreft derhalve niet een limitatieve opsomming. De verweten niet ambtelijke omkoping (van [medeverdachte1] in dienst bij de ABN AMRO bank) was een middel noodzakelijk voor het verwezenlijken van de Oxbridge-transacties en dus voor de verwezelijking van het wel genoemde oogmerk van het doen van onjuiste Vpb aangiften. Naar het oordeel van de rechtbank is deze uitbreiding dus ook niet in strijd met het rechtshulpverzoek.
Anders ligt het met de uitbreiding met het oogmerk van het doen van onjuiste IB aangiften. De rechtbank meent dat dit oogmerk er niet via de "ondermeer-constructie" in gelezen kan worden. Zulks strookt ook niet met het feit dat op dit punt op 15 februari 2003 een nadere vordering GVO is ingediend waarbij het oogmerk van 140 Sr is uitgebreid met de onjuiste aangiften IB. Vaststaat dat voor gebruik terzake van vervolging van onjuiste aangifte IB door Guernsey geen toestemming is gegeven en de rechtbank daaraan de consequentie van bewijsuitsluiting voor feit 3 heeft verbonden. Evenzo is de rechtbank van oordeel dat de van Guernsey afkomstige stukken niet gebruikt mogen worden voor bewijs van het oogmerk op de onjuiste IB aangiften.
Als verdachten worden aangemerkt de in Bijlage A bij het rechtshulpverzoek genoemde natuurlijke en rechtspersonen, waaronder American Energy B.V. (v/h Anterra Beheer Amsterdam B.V.), American Energy Trading B.V. (v/h Interbaros Int.Hold. BV), American Energy Resources B.V. (v/h Rentafixe NV), American Energy Mining B.V. (v/h Egg B.V.), Censor Investments B.V. (v/h Penn (Iberica) B.V.).
Met uitzondering van Computer Integration B.V. en Oxbridge Investments Limited worden de betrokken vennootschappen wel in het rechtshulpverzoek gemeld, zij het dat de in Bijlage A genoemde rechtspersonen verdacht worden van Vpb fraude en de 140 Sr verdenking betrekking heeft op de natuurlijke personen.
Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat de officier van justitie niet ontvankelijk zou zijn waar het deze rechtspersonen betreft ten aanzien van feit 1 en waar het de natuurlijke personen betreft voor andere feiten dan feit 1, zoals in casu de feiten 2 en 4. Het rechtshulpverzoek is opgesteld in juni 2000 naar de stand van zaken op dat moment en daarmee beperkte de verdenking jegens de genoemde vennootschappen zich toen tot Vpb fraude, zijnde het middel waarvan de criminele organisatie zich bediende. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de natuurlijke personen en de feiten 2 en 4. Het is niet juist om met de kennis van nu de door de verdediging voorgestane beperking toe te passen.
Voor wat betreft tijdvak en plaats meldt het verzoek:
De Belastingdienst in Nederland heeft in de periode 1992 tot en met 1996 hierdoor circa ƒ 110 miljoen (circa $ 61 miljoen) aan Vennootschapsbelasting misgelopen.
De delicten hebben betrekking op de periode 1992 tot en met 1997.
De onjuiste belastingaangiften zijn gedaan in Amsterdam, Den Haag dan wel elders in Nederland.
De rechtbank leidt uit de zinsnede "De delicten hebben betrekking op de periode 1992 tot en met 1997", in samenhang met "De Belastingdienst in Nederland heeft in de periode 1992 tot en met 1996 [….] Vennootschapsbelasting misgelopen." af dat gedoeld werd op de belastingjaren 1992 t/m 1996, doch dat daaruit niet een beperking van de telastegelegde periode mag worden opgemaakt.
De deelnemingshandelingen zijn in de gewijzigde telastelegging nader uitgewerkt. Het betreft hier een nadere feitelijke invulling van de deelnemingshandelingen, die is toegestaan conform 313 Sv. Nu niet de aard of strekking van het telastegelegde feit worden gewijzigd is de rechtbank van oordeel dat het feit dat deze nadere invulling niet in het rechtshulpverzoek is omschreven niet maakt dat de officier van justitie op dat punt niet ontvankelijk zou zijn of dat de uit Guernsey ontvangen documenten niet voor het bewijs zouden mogen worden gebruikt.
Samenvattend is de rechtbank derhalve van oordeel dat geen van de door de verdediging aangevoerde verweren leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Zoals op 9 januari 2004 reeds beslist mogen de van Guernsey afkomstige documenten niet gebruikt worden voor het bewijs van feit 3. Daarnaast worden deze documenten ook uitgesloten van bewijs terzake van het oogmerk op het doen onjuiste aangiften IB in feit 1.
3. Waardering van het bewijs
3.1. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 2 en 4 is telastegelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de vrijspraak van feit 2 overweegt de rechtbank in het bijzonder dat zij niet bewezen acht dat er in deze sprake is van enige vorm van medeplegen van dit feit.
3.2. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1 telastegelegde:
in de periode vanaf 1 januari 1992 tot en met 11 april 2000 te Amsterdam heeft deelgenomen aan een organisatie (dossier HA 9925), zijnde een samenwerkingsverband bestaande uit verdachte en American Energy B.V. (voorheen Anterra Beheer B.V.) en Oxbridge Investments Limited en [medeverdachte2] en[medeverdachte3] en [medeverdachte4] en [medeverdachte5] en [medeverdachte1] en [medeverdachte6], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het doen van onjuiste aangifte Vennootschapsbelasting (artikel 68 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (oud)) en
- omkoping van anderen dan ambtenaren (artikel 328ter Wetboek van Strafrecht),
welke deelneming bestond uit het verrichten van handelingen en het bijwonen van besprekingen betreffende de aankoop en/of verkoop van kasgeldvennoootschappen en/of het verrichten van (voorbereidende) handelingen betreffende de aankoop en/of verkoop van immateriële activa en/of het overboeken en/of het ontvangen van het kasgeld van voormelde kasgeldvennootschappen naar en/of op buitenlandse bankrekeningen
en/of het leggen en/of onderhouden van contacten;
ten aanzien van het onder 3 telastegelegde:
hij op
- 12 mei 1995, tweemaal,
(bijlagen D/Kr/1 en D/Kr/2) en
- 8 december 1995, (bijlage D/Kr/3) en
- 24 april 1997, (bijlage D/Kr/4) en
- 15 juni 1998, (bijlage D/Kr/5),
te Hilversum en te Rotterdam en te Amsterdam telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, inzake de Inkomsten Premie Volksverzekeringen en Vermogensbelasting voor zichzelf onjuist heeft gedaan, immers heeft hij, verdachte, toen en daar telkens opzettelijk onjuist opgegeven, door middel van een telkens door hem, verdachte, ingevuld (ondertekend) en bij de inspecteur van de eenheid (grote) ondernemingen te Hilversum en te Rotterden en te Amsterdam ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting over respectievelijk 1992 (bijlage D/Kr/1) en 1993 (bijlage D/Kr/2) en 1994 (bijlage D/Kr/3) en 1995 (bijlage D/Kr/4) en 1996 (bijlage D/Kr/5), zijnde telkens een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, dat zijn belastbaar inkomen respectievelijk fl.228.555,- over het jaar 1992 (bijlage D/Kr/1) en fl.396.085,- over het jaar 1993 (bijlage D/Kr/2) en fl.28.230,- negatief over het jaar 1994 (bijlage D/Kr/3) en fl.237.724,- negatief over het jaar 1995 (bijlage D/Kr/4) en fl.258.183,- negatief over het jaar 1996 (bijlage D/Kr/5) bedroeg, terwijl dat belastbaar inkomen in werkelijkheid telkens meer bedroeg dan het aangegeven bedrag, zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
ten aanzien van het onder 1 en 3 telastegelegde:
Zoals hiervoor onder 2 vermeld is door de rechtbank op 9 januari 2004 reeds beslist dat de van Guernsey afkomstige documenten niet gebruikt mogen worden voor het bewijs van feit 3. Daarnaast zijn deze documenten ook uitgesloten van bewijs terzake van het oogmerk op het doen onjuiste aangiften IB in feit 1.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De bewijsmiddelen worden ten aanzien van de verschillende feiten gebruikt zoals hierna wordt aangegeven.
Ten aanzien van het onder 1 telastegelegde:
4.1 Criminele organisatie
Voor de bewezenverklaring dat verdachte met anderen deel uitmaakte van een criminele organisatie dient naar het oordeel van de rechtbank allereerst vast te staan dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband, waarin de deelnemers in een zekere duurzame onderlinge samenwerking participeren. Niet vereist is dat er sprake is van een rechtspersoon, noch dat de organisatie steeds uit dezelfde personen bestaat
De organisatie waaraan wordt deelgenomen dient het plegen van misdrijven tot oogmerk te hebben, dat wil zeggen dat de feitelijke werkzaamheden van de organisatie op het plegen van misdrijven gericht dienen te zijn.
Het oogmerk is niet gekoppeld aan een bepaalde gedraging, maar moet aanwezig zijn bij de organisatie waaraan wordt deelgenomen. Het gaat daarbij naar het oordeel van de rechtbank niet om het oogmerk bij de afzonderlijke leden van de organisatie, maar om het oogmerk van het samenwerkingsverband als geheel.
De term deelneming in artikel 140 Sr heeft niet dezelfde betekenis als in artikel 47 Sr. Voor deelneming is naar het oordeel van de rechtbank niet vereist dat de deelnemer zelf (een van) de door de organisatie beoogde misdrijven heeft gepleegd, noch dat hij aan de verwezenlijking van het misdrijf in concreto heeft deelgenomen. Het gaat niet om de betrokkenheid bij een bepaald strafbaar feit maar om de betrokkenheid bij de organisatie.
De rechtbank is van oordeel dat aan de volgende twee voorwaarden moet zijn voldaan wil van deelneming sprake zijn:
1) De deelnemer moet deel uitmaken van, behoren tot de organisatie; en
2) de deelnemer moet betrokken zijn geweest bij de gedragingen die strekken tot, of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie; daarbij gaat het niet enkel om het leveren van een bijdrage aan het functioneren van de organisatie, maar om het leveren van een bijdrage aan de realisering van de criminele doelstelling.
Niet vereist is dat een deelnemer, indien het oogmerk - zoals in casu tenlastegelegd - het plegen van misdrijven van verschillende soort is, betrokken is geweest bij de verwezenlijking van elk soort van de beoogde misdrijven.
De voor strafbaarheid op grond van artikel 140 Sr vereiste opzet bij de deelnemers moet naar het oordeel van de rechtbank gericht zijn geweest op het criminele oogmerk van de organisatie. Daarvoor is voldoende dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Bewijsoverweging:
Gelet op de in de aanhef van dit onderdeel geformuleerde uitgangspunten en de bovenstaande bewijsmiddelen en hetgeen opgemerkt zal worden onder de Vpb aspecten (4.2), betekent het voorgaande tezamen genomen en in onderling verband bezien dat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband, waarin de deelnemers in een zekere duurzame onderlinge samenwerking participeren.
Tevens is de rechtbank van oordeel dat de organisatie waaraan wordt deelgenomen het plegen van misdrijven tot oogmerk had, immers de feitelijke werkzaamheden van de organisatie waren gericht op het onttrekken van gelden aan het vermogen van (ex)kasgeldvennootschappen door middel van het doen van opzettelijke onjuiste aangiften Vpb en - voor zover van toepassing - niet ambtelijke omkoping. Dat gebeurde in de periode 1992 tot en met 1996 volgens een vast patroon.
Voor verdachte geldt dat hij naar het oordeel van de rechtbank tot de organisatie behoorde en betrokken is geweest bij de gedragingen die strekken tot, of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Uit voorgaande bewijsmiddelen vloeit tot slot voort dat verdachte wetenschap had van het criminele oogmerk van de organisatie.
Ten aanzien van het onder 2 telastegelegde:
4.2.1. algemene uitgangspunten
De rechtbank stelt voorop dat de aan- en verkoop van aandelen in kasgeldvennootschappen (verder de aandelentransactie) in de periode waarop de telastelegging betrekking heeft, niet strafbaar was. De rechtbank verstaat in het verband van deze strafzaak onder een kasgeldvennootschap een vennootschap die geen activiteiten ontplooit en
- waarvan ten tijde van de aandelenoverdracht de activa bestaan uit een of meer (zeer grote) vorderingen op haar (middellijke) aandeelhouder(s) en voor het overige uit nagenoeg uitsluitend liquide middelen ter grootte van ongeveer de materiële schuld aan Vpb over de (positieve) winst van het jaar waarin de aandelentransactie plaatsvindt, met dien verstande dat ingeval over deze winst een voorlopige aanslag Vpb is opgelegd en betaald, het bedrag aan liquiditeiten dienovereenkomstig lager is, en
- er - naast de eerdergenoemde materiële Vpb-schuld - geen of nagenoeg geen schulden zijn.
Tevens geldt als uitgangspunt dat op in een kasgeldvennootschap ingebrachte onlichamelijke goederen (verder: vermogensrechten) - ook indien deze direct of indirect verkregen zijn van een niet in Nederland gevestigde moedervennootschap die de vermogensrechten kort daarvoor heeft verworven - mag (zelfs moet) worden afgeschreven, indien die vermogensrechten in de onderneming worden gebruikt en de afschrijving strekt tot goedmaking van het verlies geleden door de vermindering van de bedrijfswaarde van die rechten tengevolge van het gebruik daarvan in de onderneming (verder de afschrijvingskosten; vgl. HR 2 januari 1958, nr. 13 379, BNB 1958/56). Met betrekking tot het gebruik van vermogensrechten in de onderneming wijst de rechtbank erop dat artikel 2, vijfde lid, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 in dit verband inhoudt dat een kasgeldvennootschap met haar gehele vermogen wordt geacht een onderneming te drijven en dat gelet op de jurisprudentie vaststaat dat een dergelijke vennootschap op ingebrachte vermogensrechten, mits niet voor de omzet bestemd, mag afschrijven. Dit geldt ook indien als gevolg van de afschrijvingskosten de (positieve) winst, zoals die ten tijde van de aandelentransactie bestond, omslaat in een verlies en de materiële Vpb-schuld aldus vrijvalt (vgl. HR 29 januari 1997, nr. 31 847, BNB 1997/89).
Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor vergoedingen die terzake van de bemiddeling bij de verwerving van activa in rekening zijn gebracht (verder de fees) - ook indien deze diensten door een gelieerde vennootschap of natuurlijke persoon zijn geleverd. Met andere woorden: ook deze kosten zijn in beginsel in zijn geheel aftrekbaar.
De rechtbank neemt tot slot als uitgangspunt dat ingeval vermogensrechten voor een lager bedrag dan de boekwaarde zijn vervreemd, het verschil daartussen als verlies (verder het boekverlies) aftrekbaar is.
Een kasgeldvennootschap waarin vermogensrechten zijn ingebracht, zal de rechtbank in het vervolg met de term ex-kasgeldvennootschap aanduiden.
Het voorgaande houdt in dat het enkele feit dat de winst van het jaar waarin de aandelentransactie plaatsvindt als gevolg van de afschrijvingskosten, de fees, dan wel het boekverlies in een negatief resultaat omslaat, niet inhoudt dat de aangever voor dat jaar een onjuiste aangifte Vpb heeft gedaan.
Het hiervoor overwogene betekent dat bij een ex-kasgeldvennootschap die afschrijvingskosten, fees, dan wel een boekverlies ten laste van haar resultaat brengt eerst sprake is van een onjuiste aangifte voor de Vpb indien en voorzover kort gezegd:
- de vennootschap de vermogensrechten voor een hogere dan de werkelijke waarde van haar (middellijk) aandeelhouder heeft verworven, en/of
- de vennootschap de diensten waarvoor de fees zijn betaald voor een hoger bedrag dan de zakelijke prijs van een gelieerde persoon heeft afgenomen, en/of
- de vennootschap het boekverlies geleden heeft als gevolg van een transactie met een gelieerde persoon en de transactie niet op zakelijke voorwaarden is geschied, en/of
- de vennootschap overigens kosten die voor haar geen ondernemingskosten vormen ten laste van haar resultaat heeft gebracht (zoals bijvoorbeeld kosten die ten laste van het vermogen van de aandeelhouder behoren te komen),
mits de betrokken partijen zich ervan bewust waren of redelijkerwijs ervan bewust hadden moeten zijn dat er niet sprake was van zakelijk handelen, respectievelijk wisten of hadden moeten weten dat de in aftrekgebrachte lasten geen ondernemingskosten vormden.
Een aangifte Vpb die op basis van het hiervoor overwogene onjuist is, is opzettelijk onjuist indien de ex-kasgeldvennootschap,
Situatie A. willens en wetens die onjuiste aangifte heeft gedaan, dan wel
Situatie B. zich ervan bewust is geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de aangifte voor wat betreft de afschrijvingskosten, de bemiddelingskosten¸ het boekverlies dan wel anderszins onjuist was, maar zich daardoor niet heeft laten weerhouden de aangifte te doen zoals zij die heeft gedaan, en zich aldus willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte te doen (zie HR 31 januari 2003, BNB 2003/124, nr. 37 511),
Situatie C. zich ervan bewust is geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond dat het boekverlies dan wel anderszins onjuist was, maar zich daardoor niet heeft laten weerhouden de aangifte te doen zoals zij die heeft gedaan, en zich aldus willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte te doen (zie HR 31 januari 2003, BNB 2003/124, nr. 37 511),
waarbij de rechtbank kennis en wil (situatie A), respectievelijk bewustheid van de (uiteindelijke) aandeelhouder (situatie B) toerekent aan de ex-kasgeldvennootschap, mits deze aandeelhouder zeggenschap in de vennootschap had.
ten aanzien van het onder 3 telastegelegde:
Namens verdachte is -kort samengevat- aangevoerd dat [verdachte] van dit feit dient te worden vrijgesproken
Ingevolge artikel 1, eerste lid, jo artikel 3, eerste lid en tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1992 tot en met 1996, verder de Wet IB) wordt ten aanzien van een binnenlandse belastingplichtige inkomstenbelasting geheven naar het belastbaar inkomen (zijnde in casu het inkomen in jaren 1992 tot en met 1996) en wordt onder belastbaar inkomen verstaan het in het kalenderjaar genoten inkomen verminderd met de op de voet van Hoofdstuk IV van de Wet IB te verrekenen verliezen. Onder inkomen verstaat de Wet IB onder andere inkomsten uit arbeid. Tot deze inkomsten behoren onder andere alle niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen die worden genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten (art. 22, lid 1, onderdeel b Wet IB). Niet relevant is waar ook ter wereld dit inkomen is opgekomen.
Vaststaat dat [verdachte] in Nederland als binnenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
7.1. De officier van justitie heeft geconcludeerd - onder overlegging van een schriftelijk requisitoir en zijn vordering - dat de onder 1, 2 en 3 aan verdachte verweten gedragingen bewezen zijn en dat verdachte van de onder 4 aan hem verweten gedraging vrijgesproken dient te worden. De officier van justitie heeft gevorderd verdachte voor de bewezen geachte feiten te veroordelen tot tweeënveertig maanden gevangenisstraf en een geldboete van
€ 500.000,- (vijfhonderdduizend euro).
Daartoe heeft hij - samengevat - de navolgende argumenten gebruikt.
Voor wat betreft het onder 1 telastegelegde feit blijkt uit het dossier dat verdachte de eerste initiatiefnemer en bedenker was van de constructie en hij zijn advisering erop heeft gericht dat geen Vpb verschuldigd zou zijn in de aangekochte vennootschappen.
Er was sprake van vergaande betrokkenheid bij het verwerven van vennootschappen, de fiscaliteit, en het optreden als betaalmeester van de Nederlandse kant van de Oxbridge groep. Uit de zich in het strafdossier bevindende stukken, de verklaringen van medeverdachten en van getuigen valt af te leiden dat verdachte weet had van het criminele oogmerk van de Oxbridge organisatie en dat hij daarin een leidende rol vervulde als bedoeld in artikel 140 lid 3 Sr.
Waar het feit 2 aangaat is de officier van justitie van oordeel dat ook dit feit in zijn primaire vorm bewezen is. Verdachte is daarbij als medepleger aan te wijzen nu de door verdachte(n) gevolgde constructie vanaf het begin een malafide karakter droeg, en het ook voor verdachte kenbaar was dat de koop/verkoop van de vennootschappen en de inbreng van rechten geen ander doel had dan te zorgen dat uiteindelijk geen Vpb werd afgedragen. Dat (voorwaardelijk) opzet van verdachte(n) blijkt ook uit het feit dat het geld dat gestort werd ten behoeve van een (latente) Vpb-schuld direct na de closing werd verdeeld en naar buitenlandse rekeningen werd overgeboekt.
Ten aanzien van feit 3 is de officier van justitie de mening toegedaan dat ook zonder gebruikmaking van de gegevens uit Guernsey als bewijs, het dossier genoeg bewijsmiddelen bevat voor het verwijt dat verdachte over de jaren 1992 tot en met 1996 onjuiste aangiften inkomstenbelasting heeft gedaan, in die zin dat daarin een te laag belastbaar inkomen is opgegeven. De officier van justitie noemt daarbij de omstandigheid dat verdachte via buiten Nederland gevestigde rechtspersonen (Havelet, Minerva, Camrose, Babel, Pendragon, Astrea en Pfingtl) over vermogensbestanddelen kan beschikken.
Voor feit 4 heeft de officier van justitie geconcludeerd tot vrijspraak, omdat voor wat betreft het gebruik van de onder dat feit genoemde vervalsing van specifieke documenten dit niet valt te brengen binnen de gezamenlijke (voorwaardelijke) opzet van verdachte.
7.2. Standpunt van de verdediging.
De raadslieden van verdachte hebben onder overlegging van hun pleitnotities - zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.
Verdachte krijgt in de processen-verbaal van de FIOD een veel grotere rol toebedeeld dan hij in werkelijkheid had. De door de verbalisanten geschetste rol van verdachte staat op gespannen voet met de waarheid. [verdachte] is niet de geestelijk vader van een structuur in het kader waarvan de Nederlandse Staat belastinggeld is misgelopen. [verdachte] moet gezien worden als een adviseur die zich richt op de fiscale en financiële begeleiding van cliënten in de internationale financiële markten.
Allereerst achten de raadslieden het openbaar ministerie niet ontvankelijk ten aanzien van
feit 1, voor zover de verdenking betrekking ziet,
- op een ander tijdvak dan 1992 tot en met 1997, als vermeld in het rechtshulpverzoek aan Guernsey van 6 juni 2002;
- op andere rechts- of natuurlijke personen dan in het rechtshulpverzoek aan Guernsey van 6 juni 2000 genoemd;
- op een criminele organisatie, die het oogmerk had op het doen van onjuiste aangifte IB en/of niet-ambtelijke corruptie;
- op de deelneming bestaande iets anders dan de aankoop en/of verkoop van vennootschappen en/of het leggen en/of het onderhouden van contacten, zoals vermeldt in het rechtshulpverzoek van 6 juni 2000.
Ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 bepleiten de raadslieden eveneens de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op alle onderdelen. De raadslieden voeren hiertoe aan dat in het opsporingsonderzoek ten aanzien van de hiervoor genoemde feiten onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie een opeenhoping van grove schendingen van de goede procesorde hebben plaatsgevonden dat een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie onvermijdelijk is.
Subsidiair voeren de raadslieden het volgende aan.
Ten aanzien van feit 1 was de samenwerking of de contacten van verdachte met de in feit 1 genoemde personen niet gericht op een crimineel oogmerk en wist verdachte niet dat wellicht bij een of meer anderen een dergelijk oogmerk wel zou hebben bestaan. De raadslieden verzoeken de rechtbank dan ook om verdachte van dit feit vrij te spreken.
De raadslieden achten voorts de feiten 2 en 4 niet bewezen nu verdachte noch met het opstellen van de in feit 2 bedoelde belasting aangiften, noch bij het opmaken van de in feit 4 bedoelde documenten bemoeienis heeft gehad.
Bij feit 3 zijn de raadslieden van mening dat de volgens hen wel toelaatbare stukken geen overtuigend bewijs vormen voor de in feit 3 aan verdachte verweten gedragingen.
7.3. Motivering van de straffen
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij het vaststellen van de duur daarvan in het bijzonder het navolgende laten meewegen.
Naar opvatting van de rechtbank is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de bewezen geachte feiten zodanig ernstig zijn, dat slechts een vrijheidsbenemende straf in aanmerking komt.
Verdachte heeft een belangrijke rol gespeeld in een internationaal opererende criminele organisatie welke gedurende een aantal jaren heeft bestaan en zich bezig hield met het plegen van fiscale delicten waarbij de Nederlandse Staat voor vele tientallen miljoenen guldens is benadeeld. Er was sprake van een buitengewoon professioneel opgezette organisatie waarbij gebruik werd gemaakt van belastingparadijzen, versluiering van geldstromen en het opzetten van een web van bedrijven waarin immateriële activa met een zogenaamde hoge waarde werden ingebracht en door middel van afschrijvingen, te hoge fees en gecreëerde boekverliezen gelden werden onttrokken aan Nederlandse kasgeldvennootschappen. Op deze wijze werden die aangekochte vennootschappen direct na overname leeggehaald.
Verdachte had daarbij een specifieke en sturende rol. Verdachte kan worden aangemerkt als te behoren tot de top van de belastingadviseurs in Nederland en was jarenlang als partner verbonden aan een vooraanstaand belastingadvieskantoor. In die hoedanigheid was hij op de hoogte van de fiscale mogelijkheden (en onmogelijkheden) van transacties met kasgeldvenootschappen. Uit de stukken blijkt dat hij die kennis ook heeft gebruikt (onder andere: Penn en Anterra). Verdachte beschikte over een uitgebreid nationaal en internationaal netwerk in de financiële wereld.
Gedurende zijn lidmaatschap van de criminele organisatie heeft verdachte zich actief bezig gehouden met het uitdenken en doen verwezenlijken van fiscale constructies en het opzetten van fiscale vluchthavens. Verdachte heeft bovendien gedurende de jaren dat hij zich inzette voor de organisatie aanmerkelijk financieel voordeel genoten. Daarnaast heeft verdachte zich ook nog schuldig gemaakt aan een fiscaal delict door zijn inkomsten uit de criminele organisatie niet in zijn aangiften IB te vermelden. De rechtbank rekent dat verdachte, gezien ook zijn (voormalige) beroep, in hoge mate aan.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn niet alleen deze factoren bepalend voor de strafmaat, maar dient ook nog het navolgende een rol te spelen. De op te leggen straf dient uitdrukking te geven aan de afkeuring die moet gelden voor omvangrijke frauduleuze handelingen, uitgevoerd door personen als verdachte, die in maatschappelijk aanzien staan en functies bekleden als die van belastingadviseur. Verdachte heeft door zijn handelen het aanzien van de beroepsgroep waartoe hij behoorde, geschaad. Verdachte kan worden verweten dat hij het vertrouwen dat de fiscus in het algemeen moet kunnen stellen in de juistheid van belastingaangiften - die immers een snelle en effectieve verwerking van aangiften mede mogelijk maakt - in ernstige mate heeft geschonden. Daarnaast heeft verdachte door zijn handelen het vertrouwen dat de fiscus, gelet op de jarenlange samenwerking, in hem mocht hebben, op uiterst laakbare wijze beschaamd. Anderzijds houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte niet eerder is veroordeeld en met de aan zijn reputatie toegebrachte schade. De hierna op te leggen straf vloeit daarmee voort uit de verdachte verweten gedragingen en wordt passend en geboden geacht.
Hoewel de officier van justitie niet expliciet heeft aangegeven in zijn vordering in hoeverre de gevorderde geldboete bij gebreke van betaling en verhaal in de plaats dient te worden gesteld door vervangende hechtenis neemt de rechtbank daarvoor de in artikel 24c lid 3 Sr opgenomen maatstaf van maximaal 1 jaar vervangende hechtenis.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat de hoogte van de op te leggen geldboete de draagkracht van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken, niet te boven en valt binnen het door de rechtbank vastgestelde toegebrachte nadeel als bedoeld in art. 68 (oud) AWR, in acht genomen de fiscale nadeelsberekening.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 68 (oud) van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 2 en 4 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het 1 en 3 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 500.000,- (vijfhonderdduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 jaar.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. P.F. Goes en H.C. Hoogeveen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon en H.M.T. Hovens, griffiers
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 februari 2004.