Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 01/2355 WOB
de Stichting Dutch Jazz Orchestra, statutair gevestigd te Hilversum,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. D. van Kampen, advocaat te Utrecht,
de Raad voor Cultuur, gevestigd te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder, advocaat te ‘s-Gravenhage.
De rechtbank heeft op 29 juni 2001 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen het besluit van verweerder van 22 mei 2001, kenmerk MZK-2000.617/9 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 18 december 2002.
Eiseres heeft op 12 december 2000 bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur (Wob) een verzoek ingediend om de beschikking te krijgen over informatie “neergelegd in de documenten met betrekking tot de in het kader van de Cultuurnota 2001-2004 ingediende subsidieaanvraag”. Uit de (overige) stukken blijkt dat eiseres met het verzoek heeft beoogd documenten te verkrijgen ten aanzien van de voorstellingen die in het kader van genoemde aanvraag zijn bezocht. Meer specifiek is beoogd de rapportages van de bezoeken te verkrijgen zodat eiseres inzicht kan krijgen in de vraag welke, met naam genoemde, personen voorstellingen hebben bezocht, welke voorstellingen zijn bezocht en waar de bezochte voorstellingen hebben plaatsgevonden.
Bij brief van 19 december 2000 zijn aan eiseres diverse stukken toegezonden en is aan eiseres medegedeeld dat het verzoek, voorzover dit is gericht op aldaar berustende documenten, is doorgezonden aan verweerder.
Bij het primaire besluit van 9 januari 2001 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld te beschikken over de rapportages ten aanzien van vijf nader met datum en titel aangeduide voorstellingen en heeft verweerder op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob besloten de aanvraag niet in te willigen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het tegen het primaire besluit gerichte bezwaar ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd. In het bestreden besluit is het volgende overwogen. Een verzoek om informatie op grond van de Wob wordt ingewilligd, tenzij sprake is van een of meer van de uitzonderingsgronden die zijn geformuleerd in de artikelen 10 en 11 van de Wob. Uitgaande van dit gesloten systeem van de Wob is het verzoek van eiseres terecht afgewezen op grond van artikel 11, eerste lid j° artikel 3 van de Wob. De rapportages hebben uitsluitend een interne functie in het kader van de beraadslaging en besluitvorming in de raadscommissie. Er wordt om de navolgende reden geen toepassing gegeven aan artikel 11, tweede lid, van de Wob. Voorstellingsbezoekers kunnen hun taken ten behoeve van de commissie alleen optimaal uitoefenen indien zij vrijelijk en openhartig over hun bevindingen kunnen rapporteren. Dit betekent dat de context waarbinnen zij werkzaam zijn zodanig moet zijn ingericht dat zij deze werkzaamheden ook daadwerkelijk, doeltreffend en zonder repercussies jegens hun persoon kunnen behartigen. Er wordt rekening gehouden met de betrokkenheid van de rapporteurs bij en hun (naams-)bekendheid in de sector, waarbinnen zij voorstellingen volgen, alsmede met de daardoor bestaande kans op herkenning in relatie tot de door hen gerapporteerde bevindingen.
Eiseres heeft het volgende naar voren gebracht. Een verzoek om informatie kan niet opzij worden geschoven met een beroep op strikte toepassing van artikel 3 van de Wob. Er heeft geen juiste belangenafweging plaatsgevonden. Ten onrechte heeft verweerder gesteld dat sprake is van persoonlijke beleidsopvattingen. Naar de mening van eiseres valt niet in te zien dat openbaarmaking van de identiteit van de bezoekers kan leiden tot repercussies jegens die personen. Verweerder had toepassing dienen te geven aan het tweede lid van artikel 11 van de Wob.
Verweerder heeft de rechtbank medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank zal mogen kennisnemen van gedingstuk B9.
Bij brief van 25 september 2001 heeft eiseres de rechtbank toestemming verleend om kennis te nemen van gedingstuk B9 en om (mede) op grondslag van dit stuk uitspraak te doen.
Na de zitting heeft de rechtbank gedingstuk B9 ingezien en dit mede ten grondslag gelegd aan deze uitspraak.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 2 van de Wob verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij de wet bepaalde, informatie overeenkomstig de wet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie
neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een
bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame
instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wob vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel -voor zover hier van belang- kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het primaire besluit aan eiseres bekend heeft gemaakt welke voorstellingen in het kader van de subsidieaanvraag zijn bezocht. Het betreft de volgende voorstellingen:
- op 21 augustus 1998: The Ellington Suits by D. Ellington/B. Strayhorn;
- op 31 oktober 1998: Fantastic Rhythm;
- op 5 november 1998: Fantastic Rhythm;
- op 29 april 1999: Duke Ellington 100 jaar;
- op 30 april 1999: Duke Ellington 100 jaar.
Eveneens heeft verweerder bij dit besluit relevante passages uit de verslagen van de Commissie Muziek en Muziektheater aan eiseres toegezonden en heeft verweerder eiseres erop gewezen dat de namen van de personen die als voorstellingsbezoeker werken, zijn gepubliceerd in documenten die reeds eerder aan eiseres zijn toegezonden dan wel op andere wijze openbaar zijn gemaakt.
Het geschil spitst zich derhalve toe op de (weigering van de) openbaarmaking van de rapportages van de voorstellingsbezoekers aan de Raadscommissie in dier voege dat daarmee de identiteit van de personen die de bovengenoemde voorstellingen hebben bezocht bekend wordt. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Vastgesteld wordt dat het uitgangspunt van de Wob is gelegen in de openbaarmaking op verzoek van documenten over een bestuurlijke aangelegenheid en dat niet-honorering van een verzoek om informatie op grond van deze wet slechts kan plaatsvinden indien sprake is van de in artikel 3, derde lid, van de Wob genoemde uitzonderingsgronden dan wel beperkingen, neergelegd in de artikelen 10 en 11 van de Wob.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van de imperatieve uitzonderingsgrond genoemd in artikel 11, eerste lid, van de Wob: de gevraagde documenten zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en bevatten persoonlijke beleidsopvattingen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wob wordt onder intern beraad verstaan: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid.
Gelet op deze definitie heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden het standpunt ingenomen dat het verzoek van eiseres zich richt op documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad. Immers, blijkens de -uitvoerige- motivering in het bij het bestreden besluit overgenomen advies van de Commissie voor de bezwaar- en klaagschriften worden de voorstellingsbezoekers op grond van artikel 28 van het Reglement van de Raad voor Cultuur ingeschakeld door en rapporteren zij aan de Raadscommissie Muziek en Muziektheater. De voorstellingsbezoekers nemen niet deel aan de beraadslaging en besluitvorming in de commissie en hun rapportages hebben een aanvullend karakter ten aanzien van overige bevindingen van de commissieleden.
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat de rapportages niet aan te merken zijn als persoonlijke beleidsopvattingen overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Wob onder persoonlijke beleidsopvatting wordt verstaan: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe aangevoerde argumenten. De rechtbank is, gelet op het doel en karakter van de opgestelde rapportages van oordeel dat verweerder de opgestelde rapportages op goede gronden heeft aangemerkt als een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie in de zin van artikel 1, aanhef en onder f, van de Wob. Mitsdien faalt deze stelling van eiseres.
De stelling van eiseres dat verweerder toepassing had dienen te geven aan artikel 11, tweede lid, van de Wob, volgt de rechtbank evenmin. Gelet op de reeds verstrekte informatie, in het bijzonder de namen van de voorstellingsbezoekers en gelet op de bekendheid van de rapporteurs, de relatieve beslotenheid van het culturele werkterrein en de noodzakelijkheid dat de rapporteurs hun werk vrijelijk en openhartig kunnen verrichten, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de informatie niet kan worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Verweerder heeft het belang van bescherming van de persoonlijke opvattingen mogen laten prevaleren boven het belang van openbaarmaking.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder op goede gronden heeft besloten de openbaarmaking van de rapportages van de voorstellingen op grond van artikel 11, eerste lid, juncto artikel 3, derde lid, van de Wob te weigeren en dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Wob.
Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Nu is geoordeeld dat sprake is van een in artikel 11 van de Wob neergelegde imperatieve uitzonderingsgrond, kan het beroep dat geen juiste belangenafweging heeft plaatsgevonden reeds op die grond niet slagen. Terecht heeft verweerder in dit kader gewezen op het gesloten systeem van de Wob.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten dan wel voor bepaling dat aan eiseres het betaalde griffierecht moet worden vergoed.
- verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier,
en openbaar gemaakt op:
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll:
D:C