Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 02/640 WET
[eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres,
vertegenwoordigd door [persoon 1], bestuurder van eiseres,
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, zetelend te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. S. Verhage, advocaat te ‘s-Gravenhage. Tevens was aanwezig [persoon 2], werkzaam bij verweerders ministerie.
De rechtbank heeft op 14 februari 2002 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 4 januari 2002, kenmerk, K/M/2001/51885.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 20 mei 2003.
Bij brief van 14 december 1999 heeft eiseres in het kader van de Cultuurnota 2001-2004 een aanvraag ingediend voor een meerjarige instellingssubsidie op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Wsc). Blijkens de aanvraag houdt eiseres zich – kort weergegeven – bezig met het tot stand brengen van coproducties, video-installaties, filmproducties en kunstzinnige projecten. Ook houdt eiseres zich bezig met public relations en marketing van de producties en projecten waar zij bij betrokken is geweest. Daarnaast heeft eiseres twee ondernemingen die haar – naar zij stelt - direct in contact brengen met podium en publiek, te weten het Jazz- en Geïmproviseerde Muziek Ensemble van [persoon 1] (hierna: [naam muziek ensemble]) en het programmeren van een klein landgoedfestival in de serie “Quatre Saisons” (hierna: het landgoedfestival).
Nadat de Raad voor Cultuur (hierna: de Raad) omtrent de subsidieaanvraag een negatief advies heeft uitgebracht, heeft verweerder de aanvraag bij besluit van 19 september 2000 afgewezen. Overwogen is dat de Raad zich bij het opstellen van het advies primair heeft laten leiden door het criterium van artistiek-inhoudelijke kwaliteit. Daarnaast heeft de Raad criteria gehanteerd zoals vermeld in de uitgangspuntenbrief “Cultuur en confrontatie”, waaronder maatschappelijk bereik, subsidie-per-bezoek en de positie in het bestel.
Voorts is overwogen dat naar het oordeel van verweerder het advies van de Raad op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat het advies wordt overgenomen.
Eiseres heeft tegen dit besluit bij brief van 24 oktober 2000 bezwaar gemaakt.
Op 22 juni 2001 heeft de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Commissie) advies uitgebracht aan verweerder naar aanleiding van het bezwaarschrift van eiseres. De Commissie heeft geadviseerd het bezwaarschrift gegrond te verklaren, het besluit van 19 september 2000 te herroepen en op basis van een nieuw advies van de Raad een nieuw besluit te nemen.
Op 30 augustus 2001 heeft de Raad desgevraagd een nader advies uitgebracht.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, met overneming van het advies van de Raad van 30 augustus 2001, de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
In geschil is of verweerder in redelijkheid het verzoek van eiseres om verlening van een meerjarige instellingssubsidie heeft kunnen weigeren.
Overwogen wordt als volgt.
Artikel 2 van de Wsc bepaalt dat de minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen belast is met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen en dat hij zich daarbij laat leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid.
Ingevolge artikel 3 van de Wsc legt de minister eenmaal per vier jaar aan beide Kamers van de Staten-Generaal een cultuurnota over, waarin verslag wordt gedaan van de uitvoering van zijn taken en van belangrijke ontwikkelingen die daarop van invloed zijn geweest. De cultuurnota bevat tevens een beschrijving van de hoofdlijnen van het cultuurbeleid van het Rijk in de daarop volgende periode van vier jaren.
In artikel 4 van de Wsc is bepaald dat de minister ten behoeve van cultuuruitingen subsidies kan verstrekken. Artikel 8 van de Wsc bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot het verstrekken van subsidies op grond van deze wet.
In het op grond van artikel 8 van de Wsc gebaseerde Bekostigingsbesluit cultuuruitingen (hierna: het Besluit) en in de op het Bekostigingsbesluit gebaseerde Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen (hierna: de Regeling) zijn nadere subsidiebepalingen neergelegd. In hoofdstuk II van het Besluit zijn bepalingen opgenomen inzake respectievelijk de aanvraag van een jaarlijkse instellingssubsidie, de aanvraag van een meerjarige instellingssubsidie en de aanvraag van een projectsubsidie. Grondslag voor een meerjarige instellingssubsidie, als hier in geding, is blijkens artikel 9 van het Besluit juncto artikel 4 van de Regeling een goedgekeurd beleidsplan.
Voorts is in artikel 2a van de Wsc bepaald dat er een Raad voor Cultuur is en dat deze tot taak heeft de regering en de beide kamers van de Staten-Generaal te adviseren over algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid van het Rijk op het terrein van de cultuur.
Vooreerst wordt overwogen dat het hier gaat om een subsidieaanvraag die op grond van de Wsc en in het kader van de Cultuurnota 2001-2004 is ingediend. Dit betekent dat genoemde wet en nota het kader vormen waarbinnen de aanvraag dient te worden beoordeeld.
Eiseres heeft over de periode van 1997 tot 2000 geen meerjarige instellingssubsidie ontvangen, zodat zij door verweerder terecht als zogenoemde nieuwe aanvrager is aangemerkt.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit het advies van de Raad van 31 augustus 2001 ten grondslag gelegd.
Artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich dient te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling kan worden opgemaakt dat het bestuursorgaan, naarmate een adviesorgaan meer ervaring heeft met het uitbrengen van adviezen over een bepaald type besluiten, meer zal mogen afgaan op de expertise van het adviesorgaan.
In het onderhavige geval moet het uitgangspunt zijn dat, gelet op de bestendige adviesrelatie tussen de Raad en verweerder, laatstgenoemde bij zijn oordeelsvorming over de vraag of een project voor subsidie in aanmerking komt mag afgaan op een advies ter zake van de Raad, mits dat op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het ligt vervolgens op de weg van eiseres om aan te tonen dat de totstandkoming van het advies van de Raad zodanige gebreken vertoont dat verweerder dat niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen.
Met betrekking tot de werkwijze van de Raad wordt overwogen dat in het algemeen deel van het advies van de Raad getiteld “Van de schaarste ende overvloed” op bladzijde 39 e.v. onder meer is opgenomen dat bij de beoordeling van subsidieverzoeken de beleidsplannen uitgangspunt van de beoordeling zijn geweest omdat deze volgens het door verweerder voorschreven ‘format’ daartoe alle gegevens zou moeten bevatten. Ook is opgenomen dat de belangrijkste informatiegrondslag voor de beoordeling van de beleidsplannen de deskundigheid van de Raad vormt en dat de deskundigheid in de kennis en ervaring van zijn leden en commissies ligt besloten. Voorts is opgenomen dat de Raad zich primair laat leiden door het criterium van artistiek-inhoudelijke kwaliteit en dat indien aan dit criterium is voldaan, de Raad in het kader van de integrale afweging van de ingediende beleidsplannen een aantal aanvullende criteria hanteert.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor weergegeven werkwijze van de Raad niet onredelijk is.
Vervolgens is de vraag aan de orde of het advies van de Raad van 31 augustus 2001 zorgvuldig tot stand is gekomen en of het zodanige gebreken vertoont dat verweerder het advies niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen.
Het advies is voorbereid door de commissie Bovensectoraal van de Raad. Deze commissie is samengesteld uit leden van onder meer de commissies, dans, film, internationaal cultuurbeleid en muziek en muziektheater.
De Raad heeft op basis van het beleidsplan van eiseres een drietal activiteiten onderscheiden, namelijk de coproducerende activiteiten, de concerten van [naam muziek ensemble] en de zogenoemde landgoedconcerten.
Met betrekking tot de coproducerende activiteiten heeft de Raad overwogen dat eiseres niet een zodanig herkenbare en toetsbare blijvende positie in haar artistiek-culturele omgeving heeft verworven, dat dit op zich een beoordeling of zij in aanmerking zou moeten komen voor structureel subsidie krachtens de Cultuurnota zou rechtvaardigen. Een kwaliteitsoordeel over dat plan is derhalve achterwege gebleven.
Met betrekking tot de concerten van [naam muziek ensemble] heeft de Raad overwogen dat het trio (nog) geen vaste, onmisbare plaats binnen het Nederlandse Muziekbestel heeft verworven. De Raad is van oordeel dat voor wat betreft de continuïteit, artistieke ontwikkeling en artistiek beleid het trio zich de afgelopen tijd nog niet voldoende heeft kunnen ontwikkelen.
Met betrekking tot de landgoedconcerten is de Raad van oordeel dat het beleidsplan te weinig inzicht geeft in de aard van de activiteiten en dat het plan zich te weinig onderscheidt van vergelijkbare activiteiten van anderen.
Tot slot heeft de Raad in zijn advies opgenomen dat gezien de werkwijze van eiseres, de onzekerheden die een dergelijke werkwijze met zich brengt, het gemis aan garanties betreffende een inhoudelijke continuïteit in de activiteiten en de aard van de projecten die eiseres wil opzetten, het meer voor de hand ligt dat eiseres op ad hoc basis subsidie aanvraagt voor losse projecten en/of producties en daartoe een beroep doet op de daarvoor ingestelde cultuurfondsen.
Eiseres heeft (mede) naar aanleiding van het eerste negatieve advies van de Raad in bezwaar informatie van derden overgelegd waaruit naar haar oordeel blijkt dat het oordeel van de Raad niet juist is. Eiseres heeft in dit verband gesteld dat de overgelegde informatie van derden als een contra-expertise dient te worden aangemerkt.
Volgens vaste jurisprudentie, onder meer blijkend uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2002, gepubliceerd in AB 2001/111, is van een contra-expertise eerst sprake indien de opsteller van het advies zowel voldoende deskundig als onafhankelijk is. Voorts wordt overwogen dat een contra-expertise betrekking dient te hebben op een eerder in de zaak uitgebracht advies en de aan dit advies ten grondslag liggende vraagstelling.
Met betrekking tot de in bezwaar door eiseres overgelegde stukken van derden wordt vooreerst opgemerkt dat deze naar aanleiding van het eerste advies van de Raad en niet naar aanleiding van het hier aan de orde zijnde tweede advies van de Raad zijn overgelegd. Ook wordt opgemerkt dat blijkens het tweede advies van de Raad, de Raad van bedoelde reacties van derden heeft kennis genomen.
Vervolgens wordt overwogen dat voor zover de opstellers van bedoelde reacties in deze als onafhankelijke deskundigen zouden kunnen worden beschouwd, zij allen een eigen visie over het werk van eiseres dan wel [persoon 1] naar voren hebben gebracht en zij in hun reacties niet het beleidsplan van eiseres en/of het tweede advies van de Raad als uitgangspunt hebben genomen. Reeds hierom kunnen al deze reacties niet als contra-expertisen worden aangemerkt. Voorts wordt overwogen dat voor zover bedoelde personen hun waardering uitspreken over de activiteiten van eiseres dan wel [persoon 1], deze reacties (overwegend) zijn te beschouwen als adhesiebetuigingen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat geen van de door eiseres in bezwaar overgelegde verklaringen is te beschouwen als een contra-expertise. Dat eiseres een groot aantal verklaringen heeft overgelegd is dan niet relevant.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat hij hierin geen aanleiding hoefde te zien aan de juistheid van het door de Raad gegeven advies te twijfelen.
Eiseres heeft voorts gesteld dat in de onderhavige situatie sprake is van de schijn van partijdigheid bij leden (van de commissie Muziek) van de Raad. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling naar voren gebracht dat zij, althans [persoon 1], ongeveer 25 jaar geleden buiten haar wil is betrokken bij een strijd over subsidiegelden die bekend staat als de Jazzoorlog. Partijen in dit conflict waren aan de ene kant ‘linkse’ improviserende musici en aan de andere kant musici die ‘meer met muziek dan met ideologie ophadden’, zoals [persoon 1], aldus eiseres. Eiseres heeft naar voren gebracht dat de ‘linkse’ improviserende musici in de Raad een sterke vertegenwoordiging hebben. Aanvragen van instellingen die tot de andere kant behoren, maken – aldus eiseres – niet veel kans. Ook is aangevoerd dat de voorzitter van de commissie Bovensectoraal van de Raad jarenlang intieme banden heeft gehad met een tot de kant van de ‘linkse’ improviserende musici behorende musicus.
Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Ingevolge het tweede lid van dit artikel waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden
Met de uitdrukking persoonlijk is blijkens de Memorie van Toelichting gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. Gelet op de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet een beperkte uitleg van het begrip persoonlijk voor ogen gehad.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in de uitspraak 7 augustus 2002, zaaknummer 200200897/1, overwogen dat in artikel 2:4 van de Awb een waarborg is neergelegd voor de burger en dat ingevolge het tweede lid ook de schijn van belangenverstrengeling dient te worden vermeden.
De rechtbank overweegt dat het onderhavige advies van de Raad is voorbereid door de commissie Bovensectoraal, zodat de stelling van eiseres ter zake van (de schijn van) vooringenomenheid bij een aantal leden van de commissie Muziek geen doel treft. Met betrekking tot het door eiseres gestelde ten aanzien van de voorzitter van de commissie Bovensectoraal wordt overwogen dat op basis van de door eiseres gestelde intieme band met een lid van de – in de visie van eiseres – tegenpartij in de jazzoorlog, onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van de schijn van belangenverstrengeling. Het beroep van eiseres op artikel 2:4 van de Awb slaagt dan ook niet.
Gelet op al het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat geen grond bestaat voor de conclusie dat het tweede advies van de Raad met betrekking tot de subsidieaanvraag van eiseres zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet aan het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit ten grondslag had mogen leggen. In het bijzonder wordt overwogen dat niet is gebleken dat de Raad zich met betrekking tot de coproducerende activiteiten van eiseres niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen of onvoldoende sprake is van artistiek-inhoudelijke samenhang tussen de vele en uiteenlopende activiteiten en dat het ontbreken hiervan een beoordeling van de artistieke kwaliteit niet goed mogelijk is.
Evenmin is gebleken dat de Raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [naam muziek ensemble] zich nog niet afdoende heeft kunnen bewijzen op de voor de kwalitatieve beoordeling van muziekgezelschappen gehanteerde referentiepunten continuïteit, artistieke ontwikkeling en artistiek beleid. Evenmin is onredelijk dat de Raad heeft gesteld dat hij, bij gebreke aan relevante informatie, de positionering van de landgoedconcerten ten opzichte van vergelijkbare activiteiten van anderen niet te kunnen beoordelen.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit in aanvulling op het door hem overgenomen tweede advies van de Raad met betrekking tot de coproducerende activiteiten van eiseres nader overwogen dat eiseres een instellingssubsidie heeft gevraagd voor het geheel der activiteiten en niet voor een verzameling op zichzelf staande activiteiten, zodat die activiteiten voldoende onderling verband moeten hebben om als geheel in aanmerking te komen. Nu daarentegen sprake is van een verzameling op zichzelf staande activiteiten is de meerjarige instellingssubsidie niet het aangewezen middel, aldus verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het standpunt dat de aanvraag van eiseres niet voor subsidie vanuit de Cultuurnota in aanmerking komt.
Hetgeen overigens door eiseres nog naar voren is gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep is dan ook ongegrond.
Van proceskosten is niet gebleken. Er is geen aanleiding te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
- verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. P.H.A. Knol, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Nubé, griffier,
en openbaar gemaakt op:
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes
weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: C