ECLI:NL:RBAMS:2003:AI1404

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/5298 NABW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.P.J. de Graaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering en kostenvergoeding rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 augustus 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A, vertegenwoordigd door mr. H. Stoppelenburg, en verweerder het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ouder-Amstel. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, waarbij zijn bijstandsuitkering voor de duur van een maand met vijf procent was verlaagd. Dit gebeurde omdat eiser niet had voldaan aan zijn informatieplicht. Eiser stelde dat hij tijdig alle relevante informatie had verstrekt en dat de maatregel hem ten onrechte was opgelegd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de gevraagde bankafschriften niet tijdig had overgelegd, waardoor hij de informatieplicht had geschonden. De rechtbank oordeelde dat verweerder het besluit om de uitkering te verlagen op goede gronden had gehandhaafd. Daarnaast was er een geschil over de hoogte van de kostenvergoeding voor rechtsbijstand die aan eiser was toegekend. Verweerder had een bedrag van € 322,00 toegekend, maar eiser betwistte deze hoogte en stelde dat de zaak niet als 'licht' kon worden gekwalificeerd.

De rechtbank oordeelde dat de kwalificatie van de zaak als 'licht' niet juist was, omdat de materiële kant van de zaak aan de orde was gesteld en het bezwaar op materiële gronden door verweerder gegrond was verklaard. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de gemeente Ouder-Amstel aan eiser een bedrag van € 644,00 moest betalen ter vergoeding van de gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van € 322,00 en moest het griffierecht van € 29,00 aan eiser worden vergoed. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een mogelijkheid tot hoger beroep geboden.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 02/5298 NABW
van:
A, wonende te B,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ouder-Amstel,
verweerder,
vertegenwoordigd door H.B. Woltering, werkzaam als juridisch medewerker bij de
gemeente Ouder-Amstel.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 4 december 2002 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 21 oktober 2002, verzonden op 23 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 13 augustus 2003.
2. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 1 mei 2002 heeft verweerder de uitkering van eiser met ingang van 1 maart 2002 voor de duur van een maand verlaagd met vijf procent omdat eiser niet heeft voldaan aan de informatieplicht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Daarnaast heeft verweerder een kostenvergoeding van € 322,00 toegekend wegens beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand. Dit in verband met de gegrondverklaring van het bezwaar van eiser tegen een ander besluit van verweerder van 1 mei 2002, waarin de uitkering van eiser van maart 2002 is verminderd met een bedrag van € 191,30.
Eiser heeft aangevoerd dat de maatregel hem ten onrechte is opgelegd omdat hem niets verweten kan worden. Hij heeft voor zover mogelijk tijdig alle verzochte informatie verstrekt aan verweerder. Bovendien bevond alle relevante informatie, afgezien van drie bankafschriften, zich reeds in het dossier voordat het primaire besluit werd genomen. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij de toegekende kostenvergoeding niet van wegingsfactor 0,5 had mogen uitgaan, aangezien er sprake is van een gemiddelde zaak en verweerder derhalve wegingsfactor 1 had moeten toepassen.
De rechtbank ziet zich vooreerst gesteld voor de vraag of verweerder het primaire besluit om de uitkering van eiser voor de duur van een maand met vijf procent te verlagen op goede gronden heeft gehandhaafd.
Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Artikel 65, eerste lid, van de Abw bepaalt dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, niet binnen de door burgemeester en wethouders daarvoor vastgestelde termijn is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Abw wordt een maatregel als bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in ieder geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: maatregelenbesluit) wordt het niet binnen de door burgemeester en wethouders gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, tot een gedraging van de eerste categorie gerekend.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het maatregelenbesluit wordt de weigering bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw vastgesteld op vijf procent van de bijstand gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie.
Volgens vaste jurisprudentie zijn bankafschriften aan te merken als bewijsstukken welke van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand en de hoogte ervan.
Niet wordt betwist dat eiser de door verweerder gevraagde bankafschriften niet binnen de hersteltermijn heeft overgelegd waardoor eiser het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Abw heeft geschonden.
Van concrete feiten of omstandigheden op grond waarvan eiser niet te verwijten valt de bankafschriften niet tijdig te overleggen is de rechtbank niet gebleken. Evenmin is gebleken dat de maatregel disproportioneel zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het besluit om eiser een maatregel op te leggen op goede gronden kunnen handhaven.
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of verweerder terecht een kostenvergoeding ten bedrage van € 322,00 aan eiser heeft toegekend wegens beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand van. In geschil ter zake is uitsluitend de hoogte van voornoemd bedrag.
Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
Het bedrag van de kostenvergoeding wegens beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de bijlage opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt en met de toepasselijke wegingsfactoren. De waarde van 1 punt is € 322,00. De wegingsfactor van een ‘lichte’ zaak is 0,5 en die van een ‘gemiddelde’ zaak is 1.
Verweerder heeft onder toepassing van het Bpb het bedrag van € 322,00 als volgt berekend. Er is 1 punt toegekend voor het opstellen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting. Door het gewicht van de zaak, gelet op de inhoud ervan, als ‘licht’ aan te merken is het bedrag van € 644,00 vermenigvuldigd met de factor 0,5, waardoor aan eiser een kostenvergoeding van €322,00 is toegekend.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat er een zeer terughoudend beleid wordt gevoerd met betrekking tot het toekennen van het gewicht ‘gemiddeld’ aan een zaak.
Daargelaten de vraag of de termen ‘licht’ en ‘gemiddeld’ niet moeten worden aangemerkt als wettelijke begrippen, waarvan de invulling niet zonder meer aan het beleid van verweerder kan worden overgelaten, is naar het oordeel van de rechtbank een beleid, waarin kennelijk uit oogpunt van kostenbeheersing een terughoudende interpretatie wordt gegeven aan voormelde begrippen strijdig met de strekking van artikel 7:15 van de Awb. Voormeld artikel bepaalt immers dat de kosten die de betrokkene redelijkerwijs heeft moeten maken dienen te worden vergoed. Het gaat dan niet aan om een beleid te voeren dat erop neerkomt dat minder kosten dan die redelijkerwijs zijn gemaakt worden vergoed. In dat verband is ook van belang dat in de Nota van Toelichting bij het Bpb terzake van de wegingsfactoren is vermeld dat de uitkomst steeds in overeenstemming dient te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.
In het kader van beantwoording van vragen van de vaste commissie van Justitie inzake het ontwerpbesluit tot wijziging van het Bpb heeft de minister van Justitie opgemerkt dat bestuursorganen bij de toepassing van dit systeem in de bezwaarfase kunnen aansluiten bij de jurisprudentie van de bestuursrechter, omdat dit systeem reeds wordt toegepast in de beroepsfase.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de onderhavige zaak niet als ‘licht’ worden aangemerkt nu in het bezwaarschrift tegen het primaire besluit waarbij een deel van de bijstandsuitkering van eiser is ingehouden de materiële kant van de zaak aan de orde is gesteld en het bezwaar tegen het primaire besluit tevens op materiële gronden door verweerder gegrond is verklaard. De kwalificatie ‘licht’ wordt blijkens vaste jurisprudentie doorgaans slechts gebruikt indien een besluit reeds op formele gronden wordt vernietigd, en daardoor aan beoordeling van de materiële inhoud van het geschil niet wordt toegekomen.
Gelet op het hiervoor overwogene kan het bestreden besluit voor wat betreft de toegekende vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in rechte geen stand houden bij gebreke van een deugdelijke motivering.
Derhalve zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, en zelf in de zaak voorzien op na te melden wijze.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken, welke onder toepassing van het Bpb forfaitair zijn vastgesteld op € 322,00 (1 punt -voor het beroepschrift- x factor 1
x € 322,00) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Voorts dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 29,00 te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de gemeente Ouder-Amstel aan eiser ter vergoeding van de door hem gemaakte kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro) betaalt;
veroordeelt verweerder in de hierboven omschreven proceskosten, begroot op € 322,00 (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro), te betalen door de gemeente Ouder-Amstel aan de griffier van deze rechtbank;
bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 29,00 (zegge: negenentwintig euro) vergoedt, te voldoen door de gemeente Ouder-Amstel.
Gewezen door mr. T.P.J. de Graaf, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C. Haayer, griffier,
en openbaar gemaakt op:
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Coll:
D:B