ECLI:NL:RBAMS:2003:AI1401

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/1679 WRB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na schrapping uit de piketregeling voor strafzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 juni 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een advocaat, en de Raad voor Rechtsbijstand. Eiser verzocht om schadevergoeding naar aanleiding van zijn schrapping uit de piketregeling voor strafzaken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Raad voor Rechtsbijstand op basis van artikel 7 van de Wet op de Rechtsbijstand (WRB) verantwoordelijk is voor de organisatie van de rechtsbijstand en het toezicht daarop. Eiser was van mening dat hij onevenredig was benadeeld door de beëindiging van zijn inschrijving, omdat hij afhankelijk was van de inkomsten uit de piketregeling. Hij had gedurende acht maanden geen inkomsten ontvangen en stelde schade te hebben geleden van € 34.734,31.

Eiser gaf aan zich niet voldoende bewust te zijn geweest van de gevolgen van het niet behalen van de vereiste opleidingspunten. Hij pleitte voor een systeem waarbij advocaten die te weinig punten behalen, een waarschuwing krijgen en de kans krijgen om dit in het volgende jaar te corrigeren. De rechtbank oordeelde echter dat de Raad voor Rechtsbijstand binnen de wettelijke kaders had gehandeld en dat de eisen voor herinschrijving niet onredelijk waren. De rechtbank benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de advocaat is om zich bewust te zijn van de voorwaarden waaraan hij moet voldoen.

De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van de inschrijving van eiser gerechtvaardigd was, omdat hij niet had voldaan aan de voorwaarden die in de Regeling strafpiket waren opgenomen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 20 juni 2003, en tegen deze uitspraak stond hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 01/1679 WRB
van:
mr. [eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
tegen:
de Raad voor Rechtsbijstand, gevestigd te Amsterdam,
verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.C.M. Smits.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 8 mei 2001 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 17 april 2001, verzonden op 25 april 2001.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 14 november 2002.
2. OVERWEGINGEN
Artikel 7 van de Wet op de Rechtsbijstand (WRB) belast de Raad voor Rechtsbijstand met de organisatie van de verlening van rechtsbijstand in zijn ressort en met de toezicht op de uitvoering daarvan. Uit deze bepaling vloeit voort dat de raad de bevoegdheid heeft beleid te voeren bij de besteding van de voor de verlening van rechtsbijstand ter beschikking gestelde middelen. Bij de invulling van deze beleidsvrijheid maakt de raad gebruik van jaarplannen. Bij het opstellen van deze jaarplannen dient de raad rekening te houden met de eisen die hieromtrent bij en krachtens de WRB worden gesteld. Voor de onderhavige zaak zijn met name de artikelen 14 en 15 van de WRB van belang.
Artikel 14 van de WRB bepaalt dat advocaten die dit wensen door de raad worden ingeschreven, mits zij voldoen aan de door de raad gestelde voorwaarden. Artikel 15 van de WRB bepaalt dat de door de raad te stellen voorwaarden betrekking kunnen hebben op, onder meer, de deskundigheid van de advocaat op bepaalde rechtsgebieden.
Verweerder heeft in zijn jaarplan 1998 voorwaarden opgenomen voor deelname aan het strafpiket. Deze voorwaarden zijn nader uitgewerkt in de Regeling strafpiket hofressort Amsterdam. Artikel 2.3.1., onder 3, van de Regeling bepaalt dat de advocaat voor afloop van de inschrijvingsperiode tijdig om herinschrijving dient te verzoeken en dat hij daarbij dient aan te tonen dat hij in de voorafgaande periode van 2 kalenderjaren tenminste 8 studiepunten op het gebied van straf- en strafprocesrecht heeft gehaald.
Eiser nam in periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999 deel aan het strafpiket. Op 9 juli 1999 heeft eiser herinschrijving verzocht voor de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001. Hij heeft daarbij verklaard op de hoogte te zijn van de regeling strafpiket hofressort en in de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999 8 studiepunten te hebben vergaard. Op basis van deze verklaring heeft verweerder eiser voor de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001 heringeschreven. Bij controle is echter gebleken dat eiser genoemde 8 punten niet in de referteperiode, doch pas in het jaar 2000 heeft vergaard. Verweerder heeft hierop de inschrijving van eiser per 1 april 2001, de ingangsdatum van het eerstvolgende kwartaalrooster beëindigd.
Eiser meent door de beëindiging van zijn inschrijving onevenredig in zijn belangen te zijn getroffen. Hij stelt in hoge mate afhankelijk te zijn van inkomsten uit de piketregeling. Deze inkomsten heeft hij gedurende een periode van 8 maanden, namelijk van 1 april tot en met 31 december 2001 moeten missen. Eiser stelt hierdoor een schade te hebben geleden van € 34.734,31. Hij wenst deze schade vergoed te krijgen.
Eiser geeft aan dat hij zich onvoldoende bewust is geweest van de consequenties van het niet behalen van de opleidingspunten. Eiser stelt voorts dat de praktijk, in combinatie met vrijwillige, zelfstandige, beoordeling van de vakbladen en jurisprudentie de beste opleiding is.
Eiser vindt dat verweerder ten aanzien van inschrijving op de piketlijst een systeem zou moeten hanteren vergelijkbaar met het systeem dat hij in het kader van de permanente opleiding voor de advocatuur hanteert. Dit systeem houdt in dat iemand die te weinig punten behaalt een waarschuwing krijgt en in de gelegenheid wordt gesteld het volgende jaar alsnog aan het puntenvereiste te voldoen.
Eisers grieven kunnen naar het oordeel van de rechtbank geen doel treffen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het formuleren van zijn beleid ter zake van de inschrijving voor het strafpiket is gebleven binnen de door de WRB gestelde eisen als hiervoor omschreven De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Zoals verweerder terecht heeft aangegeven gaat het hier om een uiterst minimale eis van 4 uur cursus in 2 jaar, waaraan iedere advocaat die dit wenst geacht moet worden te kunnen voldoen. De rechtbank ziet voorts geen reden de wijze waarop verweerder dit beleid in het onderhavige geval heeft toegepast onjuist te achten. De rechtbank acht in dit verband van belang dat verweerder genoegzaam bekendheid heeft gegeven aan de Regeling strafpiket hofressort en dat eiser in zijn verklaring van 9 juli 1999 uitdrukkelijk heeft aangegeven op de hoogte te zijn van de Regeling en in de referteperiode 8 studiepunten te hebben behaald. Dat eiser, naar hij ter zitting heeft verklaard, niet precies heeft gezien wat hij tekende dient voor zijn risico te blijven. Zeker van een advocaat mag worden verwacht dat hij, voordat hij een stuk tekent, kennis neemt van de inhoud van dat stuk en zich overtuigt van de juistheid daarvan.
De rechtbank acht het alleszins aanvaardbaar dat verweerder bij de herinschrijving in eerste instantie uitgaat van de juistheid van de verklaring van de advocaat dat hij de benodigde studiepunten heeft behaald. Indien, zoals in het onderhavige geval, blijkt dat deze verklaring onjuist is, geldt naar het oordeel van de rechtbank als uitgangspunt dat verweerder gerechtigd is terug te komen van het eerdere besluit tot herinschrijving. Van omstandigheden die nopen tot een afwijking van dit uitgangspunt is in dit geval niet gebleken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. T. van Peijpe, voorzitter, en mrs. R.B. Kleiss en E.E.V. Lenos, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.I. van der Kris, griffier,
en openbaar gemaakt op: 20 juni 2003
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op: 20 juni 2003
Coll.
DOC: B