ECLI:NL:RBAMS:2003:AI1400

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/2064 WRB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schrappen van advocaat uit strafpiket wegens onvoldoende studiepunten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 juni 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een advocaat, en de Raad voor Rechtsbijstand. Eiser had in de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999 deelgenomen aan het strafpiket en verzocht om herinschrijving voor de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001. Bij zijn verzoek verklaarde hij dat hij in de referteperiode 8 studiepunten had behaald, maar bij controle bleek dat hij slechts 6 punten had vergaard. De Raad voor Rechtsbijstand beëindigde daarop de inschrijving van eiser per 1 april 2001, wat leidde tot het beroep van eiser tegen deze beslissing.

De rechtbank overwoog dat de Raad voor Rechtsbijstand op basis van artikel 7 van de Wet op de Rechtsbijstand (WRB) bevoegd is om voorwaarden te stellen voor de inschrijving van advocaten, inclusief voorwaarden met betrekking tot de deskundigheid op bepaalde rechtsgebieden. De rechtbank oordeelde dat de Raad niet alleen bevoegd is om regels te stellen voor de algemene inschrijving, maar ook voor specifieke onderdelen zoals het strafpiket. Eiser's argument dat de Raad alleen voor aanvang van de inschrijvingsperiode mag toetsen of aan de punteneis is voldaan, werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank stelde vast dat de Raad voor Rechtsbijstand de inschrijving van eiser op goede gronden had beëindigd, omdat hij niet voldeed aan de gestelde eisen.

De rechtbank concludeerde dat de Raad binnen de grenzen van de WRB had gehandeld en dat het beleid van de Raad niet kennelijk onredelijk was. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van advocaten om zich te vergewissen van de juistheid van hun verklaringen en de noodzaak om te voldoen aan de gestelde eisen voor deelname aan het strafpiket.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 01/2064 WRB
van:
mr. A, als advocaat kantoorhoudende te B,
eiser,
gemachtigde mr. F.W. Huizinga,
tegen:
de Raad voor Rechtsbijstand, gevestigd te Amsterdam,
verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.C.M. Smits.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 14 juni 2001 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 3 mei 2001.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 14 november 2002.
2. OVERWEGINGEN
Artikel 7 van de Wet op de Rechtsbijstand (WRB) belast de Raad voor Rechtsbijstand met de organisatie van de verlening van rechtsbijstand in zijn ressort en met de toezicht op de uitvoering daarvan. Uit deze bepaling vloeit voort dat de raad de bevoegdheid heeft beleid te voeren bij de besteding van de voor de verlening van rechtsbijstand ter beschikking gestelde middelen. Bij de invulling van deze beleidsvrijheid maakt de raad gebruik van jaarplannen. Bij het opstellen van deze jaarplannen dient de raad rekening te houden met de eisen die hieromtrent bij en krachtens de WRB worden gesteld. Voor de onderhavige zaak zijn met name de artikelen 14 en 15 van de WRB van belang.
Artikel 14 van de WRB bepaalt dat advocaten die dit wensen daar de raad worden ingeschreven, mits zij voldoen aan de door de raad gestelde voorwaarden. Artikel 15 van de WRB bepaalt dat de door de raad te stellen voorwaarden betrekking kunnen hebben op, onder meer, de deskundigheid van de advocaat op bepaalde rechtsgebieden.
Verweerder heeft in zijn jaarplan 1998 voorwaarden opgenomen voor deelname aan het strafpiket. Deze voorwaarden zijn nader uitgewerkt in de Regeling strafpiket hofressort Amsterdam. Artikel 2.3.1., onder 3, van de Regeling bepaalt dat de advocaat voor afloop van de inschrijvingsperiode tijdig om herinschrijving dient te verzoeken en dat hij daarbij dient aan te tonen dat hij in de voorafgaande periode van 2 kalenderjaren tenminste 8 studiepunten op het gebied van straf- en strafprocesrecht heeft gehaald.
Eiser nam in periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999 deel aan het strafpiket. Op 9 juli 1999 heeft eiser herinschrijving verzocht voor de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001. Hij heeft daarbij verklaard op de hoogte te zijn van de regeling strafpiket hofressort en in de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999 8 studiepunten te hebben vergaard. Op basis van deze verklaring heeft verweerder eiser voor de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001 heringeschreven. Bij controle is echter gebleken dat eiser in de referteperiode slechts 6 punten heeft vergaard. Verweerder heeft hierop de inschrijving van eiser per 1 april 2001, de ingangsdatum van het eerstvolgende kwartaalrooster, beëindigd.
Eiser is van mening dat verweerder slechts bevoegd is regels te stellen omtrent de algemene inschrijving als advocaat en niet omtrent de inschrijving voor een bijzonder onderdeel van de rechtsbijstand als het strafpiket. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. In artikel 15, eerste lid, onder b, van de WRB wordt uitdrukkelijk gesproken van voorwaarden die betrekking hebben op de deskundigheid van de advocaat op bepaalde rechtsgebieden. Uit de wetsgeschiedenis komt duidelijk naar voren dat de wetgever zich bij het formuleren van deze bepaling heeft gerealiseerd dat de tijd voorbij is dat een advocaat op het gehele terrein van het recht deskundig kan zijn en dat sprake is van een toenemende specialisatie, waarbij het ook op het terrein van de gefinancierde rechtshulp gebruik is de advocaat niet zonder meer op elk rechtsterrein toe te voegen. De wetgever heeft het geraden geacht de inschrijving te beperken tot die rechtsgebieden waarop de advocaat geacht kan worden deskundig te zijn en daartoe inschrijvingsvoorwaarden te formuleren (zie Memorie van Toelichting en Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1991/1992, 22 609, respectievelijk nr. 3, p. 8 en nr. 6, p. 23).
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het licht van deze bepaling en de eerder aangehaalde bepalingen van de WRB niet de bevoegdheid kan worden ontzegt regels te stellen omtrent de inschrijving van de advocaat voor een bijzonder onderdeel van de rechtsbijstand als het strafpiket.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder bij het formuleren van zijn beleid ter zake van de inschrijving voor het strafpiket is gebleven binnen de door de WRB gestelde eisen als hiervoor omschreven. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Zoals verweerder terecht heeft aangegeven gaat het hier om een uiterst minimale eis van 4 uur cursus in 2 jaar, waaraan iedere advocaat die dit wenst geacht moet worden te kunnen voldoen. De rechtbank ziet voorts geen reden de wijze waarop verweerder dit beleid in het onderhavige geval heeft toegepast onjuist te achten. De rechtbank acht in dit verband van belang dat verweerder genoegzaam bekendheid heeft gegeven aan de Regeling strafpiket hofressort en dat eiser in zijn verklaring van 9 juli 1999 uitdrukkelijk heeft aangegeven op de hoogte te zijn van de Regeling en in de referteperiode 8 studiepunten te hebben behaald. Dat eiser, naar hij ter zitting heeft verklaard, zich heeft vergist en ten onrechte in de veronderstelling verkeerde wel het benodigde aantal punten te hebben behaald dient voor zijn risico te blijven. Zeker van een advocaat mag worden verwacht dat hij, voordat hij een stuk tekent, kennis neemt van de inhoud van dat stuk en zich overtuigt van de juistheid daarvan.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder alleen voor aanvang van de inschrijvingsperiode mag toetsen of aan de punteneis is voldaan. Onder verwijzing naar de uitspraak die de president van de rechtbank op 15 maart 2001 heeft gedaan naar aanleiding van eisers verzoek om een voorlopige voorziening, stelt eiser dat hier sprake is van een tussentijdse beëindiging, waarvoor de Regeling strafpiket hofressort geen ruimte biedt.
De rechtbank deelt deze visie niet. De gang van zaken is aldus dat verweerder voor ingang van de nieuwe inschrijvingsperiode toetst of de advocaat aan de voorwaarden voor herinschrijving voldoet. Verweerder doet dit met behulp van een zogenoemde eigen verklaring als door eiser op 9 juli 1999 ingediend. In principe gaat verweerder af op de juistheid van deze verklaring. De rechtbank acht dit aanvaardbaar. Evenzeer acht de rechtbank aanvaardbaar dat verweerder, wanneer hij signalen ontvangt dat door advocaten onjuiste verklaringen zijn afgelegd een nader onderzoek instelt en dat hij, wanneer de verklaring van een advocaat inderdaad onjuist blijkt te zijn en deze advocaat anders dan hij heeft verklaard niet aan de voorwaarden voor herinschrijving heeft voldaan, terugkomt van zijn eerdere beslissing tot herinschrijving. Dat verweerder er om praktische redenen voor heeft gekozen aan zijn besluit terug te komen van het eerder besluit tot herinschrijving materieel slechts consequenties te verbinden voor de toekomst, te weten vanaf 1 april 2001, kan daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen. Dit maakt, anders door eiser in het voetspoor van de President aangenomen, niet dat sprake is van een tussentijdse beëindiging, waarvoor de Regeling strafpiket hofressort geen ruimte biedt.
Dat eiser op 1 april 2001 zoals door hem gesteld al weer 10 punten had behaald acht de rechtbank niet relevant. Indien, zoals door eiser voorgestaan, rekening zou worden gehouden met na ommekomst van de referteperiode behaalde punten zou dit toepassing van het door verweerder geformuleerde beleid goeddeels illusoir maken. Nu verweerder, zoals de rechtbank hiervoor heeft aangegeven bij het formuleren van zijn beleid binnen de grenzen van de regelgeving gebleven en zijn beleid niet kennelijk onredelijk is kan deze consequentie niet worden aanvaard.
Eiser acht het gelijkheidsbeginsel geschonden nu andere Raden voor rechtsbijstand minder strenge eisen stellen en een advocaat met het door eiser behaalde aantal punten in die ressorten wel aan het strafpiket kon deelnemen. De rechtbank deelt ook dit standpunt niet.
Zoals uit hetgeen hiervoor overwogen komt de raden voor rechtsbijstand bij het stellen van voorwaarden als hier aan de orde en bepaalde beleidsvrijheid toe. Hieraan is inherent dat de onderscheiden raden, binnen zekere grenzen, tot afwijkende invulling van hun verantwoordelijkheid kunnen komen. Anders dan door eiser lijkt te worden gesuggereerd kan het feit dat de jaarplannen van alle de raden door de minister moeten worden goedgekeurd niet tot de conclusie leiden dat het beleid van de onderscheiden raden aan de minister moet worden toegerekend en dat de minister geacht kan worden de advocaten afhankelijk van hun vestigingsplaats verschillend te behandelen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder op goede gronden heeft besloten tot beëindiging van de inschrijving van eiser. Van een schadevergoeding als door eiser gevorderd kan derhalve geen sprake zijn. Het beroep van eiser dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. T. van Peijpe, voorzitter, en mrs. R.B. Kleiss en E.E.V. Lenos, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.I. van der Kris, griffier,
en openbaar gemaakt op: 20 juni 2003
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op: 20 juni 2003
Coll.
DOC: B