ECLI:NL:RBAMS:2003:AF9347

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/3604 BESLU
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van het Uitkeringsreglement individuele uitkeringen Stichting Marorgelden Overheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 april 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die als plaatsvervanger van haar overleden moeder een aanvraag indiende voor een uitkering op basis van het Uitkeringsreglement individuele uitkeringen Stichting Marorgelden Overheid, en verweerder, het bestuur van de Stichting Marorgelden Overheid. Eiseres had haar aanvraag ingediend op 19 februari 2001, maar deze was afgewezen omdat haar moeder niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, aangezien zij vóór 8 mei 1945 was overleden. Verweerder oordeelde ook dat eiseres zelf niet als belanghebbende kon worden gekwalificeerd, omdat zij tijdens de Tweede Wereldoorlog niet in Nederland had gewoond.

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag en voerde aan dat het onredelijk was dat zij geen uitkering ontving, gezien haar leeftijd en de omstandigheden waarin zij verkeerde. Verweerder heeft echter de bezwaren ongegrond verklaard en de hardheidsclausule niet toegepast, omdat de afwijzing volgens hem geen onbillijkheden van overwegende aard opleverde.

De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat verweerder als bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht moet worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de criteria in het Uitkeringsreglement redelijk waren en dat de afwijzing van de aanvraag van eiseres terecht was. De rechtbank oordeelde dat de hardheidsclausule niet van toepassing was en dat de beslissing van verweerder in stand bleef. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 02/3604 BESLU
van:
[eiseres], wonende te [plaats], Italië,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. V.M. Weski,
tegen:
het bestuur van de Stichting Maror-gelden Overheid, statutair gevestigd te Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. S. Verhage.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 7 augustus 2002 een beroepschrift van eiseres ontvangen, gericht tegen het besluit van verweerder van 28 juni 2002, met kenmerk Maror/FvM/067/bg/256.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 12 maart 2003.
2. OVERWEGINGEN
Eiseres heeft op 19 februari 2001 bij verweerder een aanvraag ingediend als plaatsvervanger van een belanghebbende (haar moeder) voor uitkering van een (deel)unit op grond van het Uitkeringsreglement individuele uitkeringen Stichting Marorgelden Overheid (hierna: het Uitvoeringsreglement). Bij besluit van 6 april 2001 heeft verweerder deze aanvraag van eiseres afgewezen. De moeder van eiseres kan niet als een belanghebbende in de zin van het Uitkeringsreglement worden aangemerkt, omdat zij vóór 8 mei 1945 is overleden.
Verweerder heeft vervolgens ambtshalve beoordeeld of eiseres zelf als belanghebbende in aanmerking komt voor uitkering van een unit. Bij zijn besluit van 25 juli 2001 heeft verweerder geoordeeld dat eiseres evenmin als belanghebbende kan worden gekwalificeerd. Eiseres voldoet niet aan het zogenaamde “woonplaats-criterium”, omdat zij in de Tweede Wereldoorlog niet gedurende enige tijd woonplaats heeft gehad binnen het Koninkrijk in Nederland. Eiseres is voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog naar Italië verhuisd en heeft daar gedurende de gehele oorlog gewoond.
Eiseres heeft op 27 augustus 2001 bezwaar gemaakt tegen beide besluiten tot afwijzing van een uitkering. Zij heeft haar bezwaren op 15 oktober 2001 nader onderbouwd. Eiseres heeft erkend gedurende de oorlogsjaren in Italië te hebben gewoond, maar is van mening dat verweerder de hardheidsclausule moet toepassen. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat het kennelijk onredelijk is dat zij niets ontvangt. Zij is op leeftijd en leeft van het pensioen van haar echtgenoot. Daarenboven kan eiseres van de Italiaanse overheid geen vergoeding verwachten, omdat de Italiaanse regeling ziet op het verlies van bezittingen in Italië, terwijl eiseres bezittingen, althans van haar ouders (zij waren middenstanders), had in Nederland.
Bij het bestreden besluit van 28 juni 2002 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen beide besluiten ongegrond verklaard. Het beroep van eiseres op de hardheidsclausule is afgewezen, omdat het onverkort toepassen van het Uitkeringsreglement volgens verweerder niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, nu de afwijzing van de aanvraag om een uitkering niet een onbedoeld effect is van die toepassing.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit - samengevat - de volgende grieven aangevoerd. Toepassing van het woonplaats-criterium leidt in het geval van eiseres tot onbillijkheden van overwegende aard, omdat zij voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog niet de intentie heeft gehad om zich in Italië te vestigen. Zij was na aanvang van de oorlog niet in staat terug te keren naar Nederland. Dit klemt temeer nu de bezittingen van haar ouders door de bezettingsmacht zijn geconfisceerd. Eiseres is daar na de oorlog niet voor gecompenseerd. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat haar beroep zich uitsluitend richt tegen handhaving van de afwijzing van de aanvraag om uitkering als belanghebbende. Voorts heeft zij gesteld dat zij tijdens de Tweede Wereldoorlog bezittingen in Nederland had, namelijk de bezittingen die zij van haar ouders heeft geërfd.
Verweerder heeft in beroep zijn in het bestreden besluit ingenomen standpunt gehandhaafd. Hij heeft ter zitting gesteld dat de rechtbank, ex tunc toetsend, het argument dat eiseres zelf bezittingen uit nalatenschap had in Nederland niet kan beoordelen, omdat dit in bezwaar niet is aangevoerd. Verweerder is overigens van mening dat de strekking van het Uitkerings-reglement zich ertegen verzet dat onder “belanghebbende” ook niet-ingezetenen worden verstaan. De regeling beoogt niet om concrete financiële schade door het verlies van bezit te herstellen, maar om het leed van Nederlandse vervolgingsslachtoffers door gebrekkig rechtsherstel te compenseren. Verweerder heeft voorts gewezen op de toelichting waarin staat dat diegenen die vóór het uitbreken van de oorlog uit Nederland zijn gevlucht, of zich op dat moment om andere redenen - blijvend - in het buitenland bevonden, buiten de verdeling vallen. Degenen die tijdens de oorlog buiten Nederland verbleven komen daarom volgens verweerder per definitie niet in aanmerking voor een uitkering als belanghebbende, zodat het uitsluiten van eiseres geen onbedoeld effect is dat onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Om die reden heeft verweerder geen aanleiding gezien de hardheidsclausule toe te passen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast, in navolging van haar uitspraak van 27 februari 2002 in de zaak met kenmerk AWB 01/2395 BESLU, dat verweerder met het beslissen omtrent het toekennen of weigeren van uitkeringen van (deel)units, bedoeld in het Uitkeringsreglement, openbaar gezag uitoefent in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Verweerder moet als bestuursorgaan in de zin van dat artikel worden aangemerkt. Een beslissing van verweerder omtrent het toekennen of het weigeren van uitkeringen op grond van het Uitkeringsreglement is derhalve een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Artikel 3, eerste lid, van het Uitkeringsreglement bepaalt dat een aanvrager die stelt belang-hebbende te zijn, recht heeft op een unit indien hij/zij ten tijde van de indiening van de aanvraag nog in leven is en voldoende aannemelijk maakt dat hij/zij aan de in artikel 2 genoemde criteria voldoet. Op grond van artikel 2 van het Uitvoeringsreglement moet de belanghebbende onder meer gedurende de periode van de Tweede Wereldoorlog enige tijd woonplaats binnen het Koninkrijk in Nederland hebben gehad. Krachtens artikel 6 van het Uitkeringsreglement kan het bestuur van de Stichting in bijzondere gevallen tegemoetkomen aan onbillijkheden van overwegende aard, die naar zijn oordeel bij toepassing van de regeling mochten blijken.
In het Uitkeringsreglement wordt een keten van veronderstellingen gehanteerd, die - onder meer - tot doel heeft bewijsproblemen van vervolgingsslachtoffers te ondervangen. Indien een aanvrager van een uitkering aantoont gedurende de oorlog in Nederland te hebben gewoond, wordt verondersteld dat zijn bezittingen eveneens in Nederland waren, ongeacht of de aanvrager enig bezit had. Vervolgens wordt verondersteld dat de aanvrager van die bezittingen is beroofd vanwege zijn Joods-zijn. Tenslotte wordt verondersteld dat hij na de oorlog is geconfronteerd met gebrekkig rechtsherstel, waardoor hij aanspraak heeft op een uitkering. Degene die zich voor de oorlog blijvend in het buitenland heeft gevestigd, wordt verondersteld in de gelegenheid te zijn geweest om bewijsmateriaal van het bezit van bijvoorbeeld bankrekeningen of verzekeringspolissen mee te hebben genomen naar het buitenland en dat na de oorlog op grond van deze stukken het rechtsherstel kon plaatsvinden.
De rechtbank stelt vast dat eiseres eerst in beroep haar beroep op de hardheidsclausule expliciet heeft onderbouwd met het argument dat zij ten tijde van de Tweede Wereldoorlog in Nederland goederen uit een nalatenschap heeft verkregen en deze heeft verloren aan de bezettingmacht, waardoor de veronderstelling dat zij bewijsstukken van haar bezittingen heeft kunnen meenemen naar het buitenland in haar geval niet opgaat. Verweerder heeft in zijn bestreden besluit dan ook niet op deze stelling van eiseres in kunnen gaan. Het standpunt van verweerder dat de rechtbank genoemd argument derhalve buiten beschouwing dient te laten, deelt de rechtbank niet op grond van het navolgende.
De argumenten die eiseres in beroep heeft aangevoerd blijven binnen de omvang van het voorliggende geschil, te weten, de afwijzing door verweerder van het verzoek van eiseres de hardheidsclausule toe te passen vanwege haar bijzondere omstandigheden. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat een reeds eerder ingenomen standpunt in beroep (nader) wordt onderbouwd met feiten die ten tijde van het bestreden besluit bestonden. De rechtbank overweegt dat, na afweging van enerzijds het belang van rechtszekerheid voor verweerder en anderzijds het belang te komen tot materiële geschilbeslechting dit laatste belang dient te prevaleren, zodat zij aan een inhoudelijke beoordeling van de stellingen van eiseres toekomt.
De omstandigheid dat eerdergenoemd argument in de bezwaarfase niet is aangevoerd kan de rechtbank aanleiding geven om af te zien van veroordeling van verweerder in de proces-kosten, indien het beroep van eiseres gegrond zou worden verklaard.
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om met onverkorte toepassing van het Uitkeringsreglement aan eiseres een uitkering te weigeren.
Als uitgangspunt bij de beoordeling geldt het Uitkeringsreglement dat bij gebreke aan een wettelijke basis heeft te gelden als de concretisering van het beleids-voornemen van het kabinet te komen tot een financiële regeling voor een nader aangeduide groep van Joodse vervolgingsslachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog. Voorop staat dat het kabinet daarbij in beginsel een grote mate van vrijheid toekomt. De rechtbank staat om die reden voor een marginale toetsing van het bestreden besluit. Zoals de rechtbank onder meer in haar uitspraak van 27 februari 2000, reg.nr.AWB 1/2395 BESLU, heeft bepaald, is verweerder met het vaststellen van de in het Uitkeringsreglement opgenomen criteria niet getreden buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
Vervolgens stelt de rechtbank vast, zoals door eiseres ook is erkend, dat toepassing van dit beleid op eiseres leidt tot de conclusie dat zij niet als belanghebbende in de zin van het Uitkeringsreglement kan worden aangemerkt, omdat zij tijdens de Tweede Wereldoorlog niet in Nederland heeft gewoond. Daarmee resteert de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het onverkort vasthouden aan de criteria in het geval van eiseres geen onbillijkheid van overwegende aard oplevert, zodat geen toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend.
Uit de parlementaire geschiedenis terzake van de totstandkoming van de regeling is op te maken dat de regelgever destijds de mogelijkheid onder ogen heeft gezien dat iemand die voor het uitbreken van de oorlog Nederland ontvluchtte enig bezit heeft moeten achterlaten. Niettemin is ervoor gekozen om geen rekening te houden met deze gevolgen, omdat met het Uitvoeringsreglement is beoogd om een zekere globale correctie te bieden op rechtsherstel waarbij fouten zijn gemaakt en dat wat royaler had mogen zijn. (TK 2000-2001, 25 839 en 27 420, nr.19, p. 1-2 en 6). De rechtbank leidt hieruit af dat het kabinet met het Uitvoeringsreglement kennelijk niet heeft beoogd om alle in Nederland geroofde bezittingen te compenseren.
Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder in redelijkheid tot het standpunt heeft kunnen komen dat toepassing van de hardheidsclausule niet geïndiceerd is.
De rechtbank merkt nog op dat dit oordeel onverlet laat dat eiseres zich met haar claim tot de in het verweerschrift van verweerder opgesomde zogenaamde claimstichtingen wendt, teneinde te bezien of zij langs die weg enige vorm van compensatie kan verkrijgen voor het door haar gestelde verlies van haar nalatenschap.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
Gelet op het hiervoor overwogene komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het door eiseres ter zitting gedane bewijsaanbod.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mrs. Th.P.J. de Graaf, P.H.A. Knol en J. Recourt,
in tegenwoordigheid van B.O. Schaafsma, griffier,
en openbaar gemaakt op: 22 april 2003.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: A