H 01.1664
E3.0868
4 december 2002
RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM
DERDE ENKELVOUDIGE CIVIELE KAMER
VONNIS
[[eiser]],
e i s e r ,
procureur eerst mr. C. Ch. Mout, thans mr. J.W. van Rijswijk,
de vennootschap naar het recht van haar plaats van vestiging "WINTERTHUR" SCHWEIZERISCHE VERSICHERUNGSGESELLSCHAFT, mede gevestigd te Amsterdam,
g e d a a g d e ,
procureur mr. A. Vrisekoop.
Partijen worden hierna [eiser] en Winterthur ge-noemd.
De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
- dagvaar-ding van 6 juni 2001,
- conclusie van eis,
- conclusie van antwoord, met bewijsstukken,
- conclusie van repliek, met bewijsstukken,
- conclusie van dupliek,
- akte van [eiser], met een bewijsstuk,
- akte uitlating productie van Winterthur,
- verzoek vonnis wijzen.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) betwist, als-mede op grond van de in zoverre niet bestreden in-houd van overgelegde bewijs-stuk-ken, staat het volgende vast.
1.1. Tussen partijen is een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren gesloten voor de duur van 15 juli 1981 tot 15 juli 2001. De voorwaarden van Winterthur, door haar aan-geduid als AVP-92, formulier 127b, zijn van toepassing.
1.2. De hiervoor onder 1.1genoemde voorwaarden houden, voor zover hier van belang, in:
(…)
1. De overeenkomst
(..)
De door verzekeringnemer ingediende aanvraag, verstrekte inlichtingen en verklaringen vormen de grondslag van de verzekering.
4. Omschrijving van de dekking
Aansprakelijkheid/schade
1. Verzekerd is de aansprakelijkheid van de verzekerden in hun bovengenoemde hoedanigheid voor schade veroorzaakt of ontstaan tijdens de verzekeringsduur, en wel voor alle verzekerden tezamen tot ten hoogste het in het polisblad genoemde bedrag per gebeurtenis.
(…)
5. Uitsluitingen
Opzet
1a. Niet gedekt is de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade die voor hem/haar het (de rechtbank leest:) beoogde of zekere gevolg is van zijn/haar handelen of nalaten.
(…)
6. Melding en regeling van schade
6.1 Zodra een verzekerde kennis draagt van een gebeurtenis die voor de maatschappij tot een verplichting tot uitkering kan leiden, is hij/zij verplicht:
- zo spoedig mogelijk die gebeurtenis te melden;
- zo spoedig mogelijk alle gegevens en bescheiden te verstrekken;
- desverlangd een schriftelijke en door hem/haarzelf ondertekende verklaring omtrent de oor-zaak, toedracht en omvang van de schade over te leggen;
- zijn/haar volle medewerking aan de schaderegeling te verlenen en alles na te laten wat de be-langen van de maatschappij zou kunnen schaden.
De door verzekerde verstrekte en/of te verstrekken opgaven, mondeling dan wel schriftelijk, zullen (mede) dienen tot de vaststelling van de omvang van de schade en het recht op uitkering.
6.2 De verzekering geeft geen dekking indien de verzekerde een van deze verplichtingen niet is nagekomen en daardoor de belangen van de maatschappij heeft geschaad.
6.4 In elk geval verjaart een vordering tot het doen van een uitkering indien de aanmelding niet plaatsvindt binnen 3 jaar na het moment waarop de verzekerde kennis kreeg of had kunnen krij-gen van de gebeurtenis die voor de maatschappij tot een verplichting tot uitkering kan leiden.
6.6 De maatschappij belast zich met de regeling en de vaststelling van de schade.
1.3. [eiser] heeft tussen 1985 en eind 1997 een voortdurende reeks van ontuchtige han-delingen, vanaf omstreeks 1989 mede bestaande uit herhaalde geslachtsgemeenschap, verricht met zijn dochter, [X], geboren op 12 mei 1977. Bij vonnis van 3 september 1998 van de rechtbank te Den Bosch is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren wegens het buiten echt plegen van ontuchtige handelingen, (mede) bestaande uit het seksueel binnendringen van het lichaam, met een persoon die wel de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, alsmede wegens het plegen van ontucht met zijn minderjarig kind. Dit betreft de misdrijven, strafbaar gesteld bij respectievelijk artikel 245 en 249 van het Wetboek van Strafrecht.
1.4. In het hiervoor onder 1.3 vermelde vonnis van 3 september 1998 is omtrent de straf-baarheid van [eiser] overwogen, zakelijk weergegeven, dat hij als verminderd toe-rekeningsvatbaar wordt beschouwd.
1.5. Bij de motivering van de straf is in het hiervoor onder 1.3 vermelde vonnis van 3 sep-tember 1998 omtrent de ernst van de door [eiser] gepleegde strafbare feiten over-wogen, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, dat hij zijn dochter heeft geëxploiteerd door met haar langdurig een intensieve - deels parafiele - sexuele relatie aan te gaan, dat hij gedurende een langere periode een zeer groot aantal strafbare feiten heeft gepleegd en dat hij zijn dochter, die zich in een van hem afhankelijk positie be-vond, telkens heeft gemanipuleerd tot het voortzetten van de sexuele relatie.
1.6. [eiser] is bij het hiervoor onder 1.3 vermelde vonnis van 3 september 1998 veroor-deeld tot betaling van een bedrag van ¦ 24.338,19 ter voldoening van een vordering van zijn dochter als benadeelde partij in de strafzaak. Verder is hij bij civiele vonnissen van 23 juni 2000 en 18 augustus 2000 van de rechtbank te Den Bosch veroordeeld tot beta-ling aan haar van een bedrag van ¦ 25.397,01 met de wettelijke rente vanaf 12 januari 1998, tot betaling van schadevergoeding aan zijn dochter, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en tot betaling van proceskosten van ¦ 5.437,37 aan zijn dochter.
1.7. Bij brief van 5 november 1999, die Winterthur op 8 november 1999 heeft bereikt, heeft de toenmalige raadsman van [eiser] Winterthur verzocht aan [eiser] uit hoofde van de hiervoor onder 1.1 genoemde verzekering de schade te vergoeden die [eiser] aan zijn dochter moet vergoeden als gevolg van zijn ontuchtige handelingen. Winterthur wist voordien niet dat [eiser] tussen 1985 en eind 1997 ontuchtige handelingen met zijn dochter heeft gepleegd, dat hij daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld en dat hij is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding ten gunste van en aan zijn dochter. Winterthur heeft dekking onder de polis geweigerd.
2. [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht ver-klaart dat Winterthur op grond van de polis met nummer 5-150.648.928 de door [eiser] bij zijn dochter veroorzaakte schade dient te vergoeden alsmede Winterthur ver-oordeelt aan hem te betalen hetgeen hij op grond van het strafvonnis van 3 september 1998 en de civiele vonnissen van 23 juni 2000 en 18 augustus 2000 aan zijn dochter dient te betalen, voor zover een en ander niet bij later arrest van het gerechtshof te Den Bosch zal worden verminderd en/of gewijzigd, met veroordeling van Winterthur in de kosten van het geding.
2.1. [eiser] legt aan zijn eis, naast de hiervoor onder 1.1 en 1.6 vermelde vaststaande feiten, de stelling ten grondslag dat de polis dekking biedt voor de schade die hij met zijn ontuchtige handelingen bij zijn dochter heeft veroorzaakt.
3. Winterthur heeft, onder verwijzing naar de hiervoor onder 1.2, 1.3 en 1.5 vermelde vast-staande feiten, gemotiveerd betwist dat de verzekeringsovereenkomst dekking biedt voor de schade die [eiser] lijdt doordat hij aan zijn dochter de schade moet vergoeden die zij lijdt als gevolg van zijn ontuchtige handelingen. Winterthur heeft hiertoe, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd. Zij vermeldt dat de feiten waaruit de schade-plichtigheid van [eiser] jegens zijn dochter voortvloeit, zijn te beschouwen als een groot aantal op zichzelf staande feiten en gedragingen, die telkens een onrechtmatige daad jegens zijn dochter opleverden. Zij beroept zich in dit verband op verjaring onder verwij-zing naar artikel 6.4 van de hiervoor onder 1.2 weergegeven polisvoorwaarden en naar het bepaalde in artikel 3:307 Burgerlijk Wetboek (BW). Ook voert zij aan dat er sprake is van een te late melding als bedoeld in artikel 6.1 van de polisvoorwaarden, hiervoor weergege-ven onder 1.2. Volgens haar is het in strijd met de openbare orde en goede zeden dekking te verlenen voor de reeks van gebeurtenissen waarvan in dit geval sprake is. Zij voert aan dat sprake is van schade die het beoogde of zekere gevolg is van de seksuele gedragingen van [eiser] en dat haar daarom een beroep op de dekkingsuitsluiting van artikel 5 on-der 1a van de hiervoor onder 1.2 weergegeven polisvoorwaarden toekomt.
4. In geschil is of [eiser] aanspraak heeft op dekking onder de polis in verband met zijn wettelijke aansprakelijkheid jegens zijn dochter als gevolg van incest, door hem met haar gepleegd tussen omstreeks haar achtste en twintigste levensjaar.
5. Omtrent het beroep van Winterthur op het bepaalde in artikel 6.1 en 6.4 van de voorwaar-den, hiervoor weergegeven onder 1.2, wordt als volgt overwogen. Volgens artikel 6.4 van de voorwaarden verjaart de vordering tot het doen van een uitkering in ieder geval indien melding aan Winterthur van een schadetoebrengende gebeurtenis niet plaats vindt binnen drie jaar nadat [eiser] kennis kreeg of had kunnen krijgen van een gebeurtenis die voor Winterthur tot een uitkeringsverplichting kan leiden. [eiser] heeft gemotiveerd bestre-den dat de desbetreffende voorwaarde zou uitsluiten dat een tussen 1985 en eind 1997 plaatsvindende serie gebeurtenissen is gedekt indien deze serie gebeurtenissen wordt ge-meld bij de hiervoor onder 1.7 weergegeven brief van 5 november 1999. Volgens hem is geen sprake van gebeurtenissen die zich langer dan drie jaar vóór de aanmelding hebben voorgedaan. Bovendien moest hij eerst weten dat er schade was, voordat hij die kon mel-den, aldus [eiser].
6. Nu Winterthur zich beroept op verjaring onder verwijzing naar artikel 6.4 van de voor-waarden, hiervoor weergegeven onder 1.2, en [eiser] stelt dat de polis hem desondanks aanspraak geeft op dekking, verschillen partijen van mening over de betekenis van artikel 6.4 van de voorwaarden voor de beantwoording van de dekkingsvraag. Bij de beantwoor-ding van de vraag, welke van hun opvattingen de juiste is, komt het aan op de zin die par-tijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan de toepasselijke polisbepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
7. In dit verband neemt de rechtbank, naast de hiervoor onder 1.1 tot en met 1.5 en 1.7 vermelde vaststaande feiten, het volgende in aanmerking.
De verzekering strekte ertoe [eiser] dekking te bieden tegen het risico dat hij schade lijdt als gevolg van een op hem rustende wettelijke verplichting tot vergoeding van de schade van een ander. Winterthur heeft, door de verzekering aan te gaan, het risico dat [eiser] als verzekeringnemer voor haar vormde, geaccepteerd. Blijkens de inhoud van de hiervoor onder 1.2 weergegeven toepasselijke polisbepalingen, berust de verze-kering op het uitgangspunt dat Winterthur per schadetoebrengende gebeurtenis beoor-deelt of de uit die gebeurtenis voortvloeiende schade onder de polis is gedekt.
De schade waarvoor [eiser] jegens zijn dochter wettelijk aansprakelijk is, vloeit voort uit een langdurige reeks van gebeurtenissen, die elk op zichzelf zijn aan te merken als een schadetoebrengende gebeurtenis in de zin van de polis. Het betreft in dit geval een reeks van strafbare ontuchtige gedragingen die uit de aard van het gedrag bewust verborgen werden gehouden door [eiser]. Winterthur had, nu de aard van de gedra-gingen van [eiser] meebracht dat zij verborgen werden gehouden, zelf onvoldoende mogelijkheden tussentijds op de hoogte te raken van het ontstaan van de schade. Dit wordt bevestigd doordat melding aan Winterthur eerst na afloop van het seksueel mis-bruik heeft plaatsgevonden.
8. Nu de verzekering berust op het uitgangspunt dat Winterthur het gedrag van haar verze-kerde en het door haar geaccepteerde risico per schadetoebrengende gebeurtenis kan (her)beoordelen en in dit geval de schade onder de hiervoor onder 7 vermelde omstan-digheden berust op een reeks van schadetoebrengende gebeurtenissen, die elk op zich-zelf een schadetoebrengende gebeurtenis in de zin van de polis zijn, mochten partijen redelijkerwijs van elkaar verwachten dat elke aanspraak op dekking per schadetoebren-gende gebeurtenis volgens artikel 6.4 van de voorwaarden was verjaard indien de scha-detoebrengende gebeurtenis niet was gemeld binnen drie jaar nadat deze zich had voor-gedaan. Voor zover [eiser] met de stelling dat hij niet wist dat er schade was, be-toogt dat hij ten tijde van het plegen van de ontuchtige handelingen niet wist dat het een gebeurtenis betrof die voor Winterthur tot een uitkeringsverplichting kon leiden, treft dit betoog geen doel. Vaststaat immers dat hij meermalen ontucht heeft gepleegd tussen omstreeks het achtste en twintigste levensjaar van zijn dochter. Zeker in de latere jaren van deze periode, toen zijn dochter de kinderleeftijd ontgroeide en haar persoonlijkheid zich ontwikkelde, moet [eiser] als verzekerde redelijkerwijs hebben kunnen begrij-pen dat zijn dochter niet alleen schade zou kunnen lijden als gevolg van de door hem gepleegde ontuchtige handelingen, maar zich ook zelfstandig met een vordering tot be-taling van schadevergoeding tot hem zou kunnen richten. Dit betekent dat hij in elk ge-val in de zojuist bedoelde latere jaren, gedurende welke hij zijn dochter schade toe-bracht, had moeten beseffen en dus kennis had kunnen krijgen van het feit dat zijn on-tuchtige handelingen gebeurtenissen waren die voor Winterthur tot een uitkeringsverplich-ting konden leiden. Vaststaat ook dat [eiser] Winter-thur toen niet in kennis heeft ge-steld van de feiten die tot zijn wettelijke aansprakelijkheid hebben geleid.
9. Voor zover de schadetoebrengende gebeurtenissen hebben plaatsgevonden langer dan drie jaar voorafgaand aan de melding van de schade aan Winterthur, beroept Winterthur zich dus terecht op verjaring volgens artikel 6.4 van de voorwaarden.
10. Aangezien Winterthur de schademelding op 8 november 1999 heeft ontvangen, vallen onder gebeurtenissen die volgens de polisvoorwaarden zijn verjaard, niet de ontuchtige handelingen die [eiser] heeft gepleegd in de drie jaar voorafgaand aan 8 november 1999. Voor zover [eiser] met de stelling dat de feiten bij brief van 21 oktober 1999 aan zijn tussenpersoon zijn gemeld, betoogt dat niet 8 november 1999, maar 21 oktober 1999 in dit verband als datum van schademelding aan Winterthur moet worden gezien, wordt hij hierin niet gevolgd, omdat zonder toelichting, die ontbreekt, niet is in te zien dat de wetenschap van de tussenpersoon van [eiser] zou zijn toe te rekenen aan Winterthur.
11. Het thans te behandelen verweer van Winterthur dat melding van de schade volgens artikel 6.1 van de voorwaarden te laat heeft plaatsgevonden en de verzekering daarom volgens artikel 6.2 van de voorwaarden geen dekking biedt, heeft gezien het voorgaande en nu vaststaat dat na eind 1997 geen ontuchtige handelingen zijn gepleegd, nog slechts betrekking op de ontuchtige handelingen die zijn gepleegd tussen 9 november 1996 en eind 1997.
12. Volgens artikel 6.1 van de polisvoorwaarden was [eiser], zodra hij kennis droeg van een gebeurtenis die voor Winterthur tot een verplichting tot uitkering kon leiden, verplicht die gebeurtenis zo spoedig mogelijk aan Winterthur te melden. [eiser] heeft hierom-trent opgemerkt dat hij erkent dat hij de schade niet onmiddellijk heeft gemeld nadat hij op 3 september 1998 strafrechtelijk is veroordeeld en op 2 november 1998 in een civiele zaak door zijn dochter is gedagvaard en dat de rechtbank moet beslissen of dit als niet onver-wijld moet worden bestempeld.
13. Voor het geval [eiser] hiermee betwist dat hij niet heeft voldaan aan de eisen van arti-kel 6.1 van de polisvoorwaarden, moet worden onderzocht welke betekenis in dit geval toekomt aan deze voorwaarde. Bij de beantwoording van deze vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan artikel 6.1 van de voorwaarden mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [eiser] moet in ieder geval worden geacht te hebben ge-weten dat zijn dochter schadevergoeding van hem wilde ontvangen toen duidelijk werd dat zij in de strafzaak een vordering als benadeelde partij zou instellen, nog daargelaten of hij niet reeds eerder kennis heeft gedragen van het feit dat zijn ontuchtige handelingen scha-detoebrengende gebeurtenissen in de zin van de polis waren die tot een uitkeringsverplich-ting van Winterthur zouden kunnen leiden. Hij is bij vonnis van 3 september 1998 veroor-deeld tot voldoening van de vordering van de benadeelde partij en moet dus reeds voordien op de hoogte zijn geweest van die vordering. Dit betekent dat het tijdsverloop tussen het moment waarop [eiser] wist dat zijn dochter schadevergoeding van hem wilde ont-vangen, en 8 november 1999, het tijdstip van de schademelding aan Winterthur, tenminste veertien maanden beslaat. In deze periode heeft Winterthur geen invloed kunnen uitoefe-nen op de verweren van [eiser] in de procedure(s) die zijn wettelijke aansprakelijkheid jegens zijn dochter betrof(fen). Onder deze omstandigheden is de schademelding in begin-sel niet meer aan te merken als een schademelding die is gedaan zo spoedig mogelijk nadat [eiser] wist dat zich een gebeurtenis had voorgedaan die voor Winter-thur tot een uitke-ringsverplichting zou kunnen leiden. Reeds omdat iedere verklaring voor het tijdsverloop ontbreekt, is er geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. [eiser] heeft dus niet voldaan aan zijn verplichting de schade zo spoedig mogelijk te melden aan Winter-thur. [eiser] heeft niet bestreden dat Winterthur in dit geval belang had bij naleving van deze verplichting door hem. Uit het voorgaande volgt dat Winterthur er zich terecht op beroept dat de verzekering volgens artikel 6.2 van de voorwaarden geen dekking geeft over de onderhavige periode.
14. De vordering is dus niet toewijsbaar. De overige geschilpunten behoeven daarom geen verdere bespreking. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroor-deeld in de kosten van de procedure aan de zijde van Winterthur.
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Winterthur begroot op € 1.156,51;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Gewezen door mr. G. de Groot, lid van genoemde kamer, en uitge-sproken ter openbare te-recht-zitting van 4 december 2002 in tegen-woordig-heid van de griffier.