Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 01/4268 AW
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. H.D. van der Schaar,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. H.D.I. Schruer, advocaat, alsmede door mr. K.N. Snels, jurist bij de sector Personeel Organisatie en Informatie van de Dienst [dienst] van verweerder.
De rechtbank heeft op 30 november 2001 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 22 oktober 2001.
De behandeling van het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2002, waarna het onderzoek ter zitting bij beslissing van gelijke datum is geschorst en het vooronderzoek is heropend. Het onderzoek is met instemming van partijen zonder nadere zitting gesloten op 26 september 2002.
In het voorjaar van 1998 is verweerder tot het oordeel gekomen dat eiser ongeschikt was voor zijn functie van [functie] bij zijn Dienst [dienst]. Dit heeft geleid tot eisers ontheffing uit zijn functie per 1 juni 1998. Partijen hebben vervolgens onderhandeld over een vertrekregeling. Tijdens die onderhandelingen heeft verweerder eiser bij besluit van 29 september 1998 per 1 oktober 1998 verlof verleend met behoud van bezoldiging met de bedoeling dat eiser zich zou oriënteren op een functie elders. In dit kader heeft eiser sinds het najaar van 1998 via uitzendbureau’s voor derden werkzaamheden verricht en daarmee dubbel inkomsten genoten. Sedert 15 oktober 1999 is eiser voor de duur van één jaar full-time door een uitzendbureau uitgeleend aan Arcadis. Eiser heeft dit tijdens een gesprek op 14 februari 2000 aan verweerder gemeld. Bij besluit van 21 september 2000 heeft verweerder aan eiser ontslag verleend per 1 oktober 2000. Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder eisers salaris teruggevorderd over de periode van 15 oktober 1999 tot 1 augustus 2000, de datum waarop verweerder de salarisbetalingen aan eiser heeft beëindigd. Deze terugvordering betrof een bedrag van f 70.726,81 bruto. Bij besluit van 3 januari 2001 heeft verweerder het besluit van 21 september 2000 betreffende de terugbetaling ingetrokken en vervangen door een gelijkluidend besluit, met dien verstande dat onder dit besluit, in tegenstelling tot het besluit van 21 september 2000, wel een bezwaarclausule was opgenomen.
Eiser heeft zowel tegen het ontslagbesluit als tegen het terugvorderingsbesluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar tegen het ontslagbesluit niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard, met dien verstande dat hij de terugvordering heeft teruggebracht tot een bedrag van f 47.389,25 netto.
Het beroep van eiser richt zich tegen het besluit op bezwaar voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering (hierna: het bestreden belsuit). De rechtbank oordeelt over eisers beroep als volgt.
De rechtbank oordeelt allereerst dat het besluit van 21 september 2000 aangemerkt dient te worden als een primair besluit. De vervanging van dit besluit door het besluit van 3 januari 2001 vanwege het ontbreken van een bezwaarclausule in het besluit van 21 september 2000 is in strijd met artikel 6:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarin is bepaald dat het in beginsel verboden is hangende bezwaar een besluit in te trekken en te vervangen door een inhoudelijk identiek besluit, alsmede met artikel 6:7 van de Awb, waarin de bezwaartermijn dwingend is vastgesteld op 6 weken. Nu eiser reeds op 26 september 200 schriftelijk bezwaren heeft geuit tegen het besluit van 21 september 2000 en verweerder de desbetreffende brief had moeten aanmerken als tijdig ingediend bezwaarschrift, zal de rechtbank aan deze onjuiste gang van zaken geen andere consequentie verbinden dan dat zij het besluit van 21 september 2000 zal aanmerken als primair besluit en eisers brief van 26 september 2000 als tijdig ingediend bezwaarschrift.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat de terugvordering uitsluitend gebaseerd is op, primair, ongerechtvaardigde verrijking en, subsidiair, onverschuldigde betaling. De terugvordering is derhalve uitdrukkelijk niet gebaseerd op plichtsverzuim waaraan eiser zich zou hebben schuldig gemaakt. Evenmin is de terugvordering gebaseerd op een bepaling uit het Ambtenarenreglement Amsterdam.
De rechtbank dient aldus primair te beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt met hetgeen over de periode van 15 oktober 1999 tot 1 augustus 2000 aan salaris is betaald en of dit mocht leiden tot de terugvordering van het desbetreffende bedrag. Volgens eiser is verweerder niet bevoegd langs bestuursrechtelijke weg terug te vorderen wegens ongerechtvaardigde verrijking, omdat een civielrechtelijke titel daartoe ontbreekt. Verweerder zou eerst een civielrechtelijke procedure moeten aanspannen. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt onjuist is en vindt hiervoor steun in een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (hierna: ABRvS) van 26 augustus 1997 (AB 1997, 461). In die uitspraak is geoordeeld dat het beginsel dat hij die ten koste van een ander ongerechtvaardigd is verrijkt, verplicht is, voor zover dat redelijk is, diens schade te vergoeden tot aan het bedrag van zijn verrijking, een algemeen rechtsbeginsel is van bestuursrechtelijke aard, althans wanneer zij haar werking doet gevoelen in een door het bestuursrecht beheerste rechtsverhouding. Hiervan is in het onderhavige geval sprake, nu de terugvordering plaats vindt in het kader van eisers ambtelijke rechtsverhouding. In het kader van deze rechtsverhouding is verweerder derhalve in geval van ongerechtvaardigde verrijking bevoegd in beginsel tot terugvordering langs bestuursrechtelijke weg. Uit genoemde uitspraak van de ABRvS volgt voorts dat een besluit tot terugvordering wegens ongerechtvaardigde verrijking als het onderhavige een bij de bestuursrechter beroepbaar besluit is, omdat dat besluit gericht is op een publiekrechtelijk rechtsgevolg. De rechtbank acht zich derhalve bevoegd over het besluit tot terugvordering wegens ongerechtvaardigde verrijking te oordelen.
Vraag is vervolgens of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt, door zonder daarvan melding te hebben gemaakt dubbel inkomsten te hebben genoten. Wat betreft de periode van 15 oktober 1999 tot 14 februari 2000 oordeelt de rechtbank dat eiser niet kan worden verweten dat hij dubbel inkomsten heeft genoten, nu uit de tijdens het vooronderzoek en tijdens de zitting overgelegde stukken is gebleken dat verweerder wist van eisers werkzaamheid via uitzendbureau’s en het daarmee verwerven van inkomsten. Ondanks die wetenschap heeft verweerder niets ondernomen tegen de dubbele inkomsten. Wat betreft de periode van 14 februari tot 1 augustus 2000 oordeelt de rechtbank dat verweerder in het gesprek van 14 februari 2000 weliswaar gemeld heeft de dubbele inkomsten mee te willen nemen bij de nog vast te stellen beëindigingsregeling, echter zonder aan te geven op welke wijze. Voorts heeft verweerder niet medegedeeld de dubbele inkomsten niet te accepteren. Evenmin heeft verweerder activiteiten ondernomen om tot korting van de dubbele inkomsten op eisers salaris te komen. Verweerder heeft eiser eerst bij brief van 28 juni 2000 op de hoogte gesteld van zijn voornemen het salaris over de periode vanaf 15 oktober 1999 terug te vorderen en heeft dus de situatie waarin eiser dubbel inkomsten genoot tot 1 augustus 2000 laten voortbestaan, terwijl hij aan die situatie een einde had kunnen maken door een wijziging van het besluit van 29 september 1998 tot verlofverlening met behoud van bezoldiging, zonder daaraan gestelde beperkende voorwaarden. Aldus heeft verweerder bij eiser het vertrouwen gewekt dat geen bezwaar bestond tegen de dubbele inkomsten. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat eiser zich over de gehele periode van 15 oktober 1999 tot 1 augustus 2000 niet ongerechtvaardigd heeft verrijkt. Voor terugvordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking is derhalve geen plaats.
Subsidiair heeft verweerder aan zijn bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het salaris over de periode van 15 oktober 2001 tot 1 augustus 2001 onverschuldigd is betaald. Van onverschuldigde betaling is volgens de rechtbank geen sprake, nu verweerder tot die betaling gehouden was op grond van het besluit van 29 september 1998 waarmee verweerder aan eiser - zonder beperkende voorwaarden - verlof met behoud van bezoldiging heeft verleend. Voor terugvordering op grond van onverschuldigde betaling is derhalve eveneens geen plaats.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door zijn motivering. Eisers beroep dient daarom gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, stelt de rechtbank met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb vast dat de gemeente Amsterdam het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden.
Tevens acht de rechtbank termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten, te betalen door de gemeente Amsterdam. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van vorenstaande overwegingen;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door eiser betaalde griffierecht van € 102,00 aan eiser vergoed;
- veroordeelt verweerder in de hierboven genoemde proceskosten ten bedrage van € 644,00, te betalen door de gemeente Amsterdam aan eiser.
Gewezen door mr. T. van Peijpe, voorzitter, en mrs. W.M.C. van den Berg en T.P.J. de Graaf, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Zutphen, griffier,
en openbaar gemaakt op:
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: A/B/C