ECLI:NL:RBAMS:2002:AF0782

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/129373-01
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen verdachte wegens opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met betrekking tot MDMA

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is de verdachte op 18 oktober 2002 veroordeeld voor meerdere feiten die in strijd zijn met de Opiumwet. De rechtbank heeft beraadslaagd na de terechtzittingen op 26, 27 en 30 september en 4 oktober 2002. De telastelegging omvatte onder andere het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van 33,02 kilogram MDMA en het afleveren van 3,37 kilogram MDMA. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen is dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan bepaalde feiten, maar heeft wel bewezen verklaard dat hij betrokken was bij de handel in MDMA. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van enkele telastegelegde feiten, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan de overige feiten. De rechtbank heeft de strafbaarheid van de verdachte vastgesteld en een gevangenisstraf van vier jaren opgelegd, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. De rechtbank heeft ook de onttrekking aan het verkeer van bepaalde inbeslaggenomen voorwerpen bevolen. De beslissing is genomen op basis van de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/129373-01
Datum uitspraak: 18 oktober 2002
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer extra, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te Paramaribo (Suriname) op 19 april 1972,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres],
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [adres]
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 26, 27 en 30 september en 4 oktober 2002.
1. Telastelegging
Op de terechtzitting van 26 september 2002 is door de officier van justitie een nadere omschrijving telastelegging overgelegd, die de eerdere telastelegging vervangt.
Van de dagvaarding en de vordering tot nadere omschrijving van de feiten zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht.
2. Voorvragen
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in zijn vervolging. Hij heeft ter onderbouwing van dit standpunt samengevat het volgende naar voren gebracht.
De President van de Amsterdamse rechtbank, mr. R.C. Gisolf, heeft ter gelegenheid van zijn afscheid een boekje met de titel Dilemma's doen verschijnen. In dit boekje poneert hij de stelling dat enerzijds strafrechtelijke benadering er niet aan toe bijdraagt de drugsproblematiek op te lossen en dat anderzijds door de strafrechtelijke aanpak van drugszaken het strafrechtelijk systeem verstopt raakt. De wal gaat echt het schip keren.
Daarnaast is de President van oordeel dat de strafrechtelijke benadering van de drugsproblematiek juist een enorme stimulans is die een criminele infrastructuur creëert. Daarmee is dit gegeven in rechte vastgesteld, aldus de raadsman.
De visie van de President heeft in verschillende media aandacht gekregen.
De raadsman betoogt nu - in navolging van de uitspraken van de President, die wat hem betreft gezien dienen te worden als een vertolking van het standpunt van de gehele rechtbank - dat de officier van justitie meewerkt aan de creatie van een criminele infrastructuur door de zaak tegen verdachte te vervolgen en dat de officier van justitie van de rechtbank vordert hetzelfde te doen, zonder dat daar een ander maatschappelijk zwaarwegend belang tegenover staat. Deze handelwijze van de officier van justitie zou volgens de raadsman tot zijn niet-ontvankelijkheid in de vervolging moeten leiden.
De rechtbank overweegt als volgt.
De raadsman van verdachte heeft in zijn pleitnotities letterlijk geciteerd uit het interview met de President van de rechtbank dat op 28 september 2002 in het NRC Handelsblad is gepubliceerd. In datzelfde interview is te lezen dat de President, nu hij uit zijn functie stapt, vanuit zijn kennis en ervaring wil zeggen welke kant het op moet, en dat hij dat in zijn functie nooit heeft kunnen zeggen.
Ook in het door de President van de rechtbank geschreven boekje "Dilemma's" is te lezen dat de inhoud van het boekje een weergave is van een persoonlijke belevingswereld en dat al het geschrevene slechts de schrijver persoonlijk kan worden tegengeworpen.
De rechtbank overweegt dat niet valt in te zien dat hetgeen de President van deze rechtbank op persoonlijke titel heeft geschreven of in een interview met een krant heeft gezegd enig gevolg kan hebben voor de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
3. Waardering van het bewijs
3.1. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 3. is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
3.2. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het onder 1. primair telastegelegde:
op 10 november 2001 te Schiphol tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht 33,02 kilogram van een materiaal bevattende MDMA, zijnde een middel, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Ten aanzien van het onder 2. telastegelegde:
omstreeks 11 november 2001 te Haarlem tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft afgeleverd 3,37 kilogram van een materiaal bevattende MDMA, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij die Wet behorende lijst I;
Ten aanzien van het onder 4. telastegelegde:
op 27 februari 2002 te Haarlem om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden van hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA, zijnde een middel, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, 2 kilogram magnesiumstearaat, dat geschikt is om te worden gebruikt bij het bereiden van middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij die Wet behorende lijst I, waarvan verdachte wist dat die stof bestemd was tot het plegen van dat feit, voorhanden heeft gehad;
Ten aanzien van het onder 5. telastegelegde:
op 27 februari 2002 te Haarlem opzettelijk aanwezig heeft gehad 15 pillen van een materiaal bevattende MDMA.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1. bewezengeachte
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij niet wist dat de door hem geleverde pillen naar Engeland uitgevoerd zouden worden.
De rechtbank neemt het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij heeft bemiddeld tussen twee heren, die verdachte heeft aangeduid met C en D, bij de aankoop en de levering van een partij van 250.000 XTC-pillen. Verdachte sprak met de koper gebrekkig Engels en de voorschotbetaling voor de partij werd in Amerikaanse dollars gedaan.
Verdachte heeft bovendien, nadat hij is geconfronteerd met de inhoud van het tapgesprek d.d. 9 november 2001 om 23.13 uur, verklaard dat het geld voor de partij pillen zou worden gehaald in Israël en dat het geld vervolgens via België aan verdachte zou worden overgemaakt.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem geleverde verdovende middelen buiten het grondgebied van Nederland zouden worden gebracht.
4. Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft bemiddeld bij de levering van een grote partij zogenaamde XTC-pillen, bevattende MDMA. Het grootste deel van deze partij is naar Engeland uitgevoerd. Verdachte is als tussenpersoon tussen de koper en de verkoper een belangrijke schakel in de levering en de uiteindelijke uitvoer van de pillen geweest.
Verdachte heeft verklaard zich hierbij enkel te hebben laten leiden door financieel gewin.
MDMA is een synthetische harddrug die gevaarlijk is voor de gezondheid en waarvan het gebruik, zoals in het verleden is gebleken, tot levensbedreigende situaties kan leiden. De handel in MDMA vormt dan ook een bedreiging voor de volksgezondheid in Nederland en andere landen.
De rechtbank acht de handel in XTC-pillen even schadelijk voor de volksgezondheid als zeer verslavende stoffen als cocaïne en heroïne, nu het gebruik van XTC-pillen in het uitgaansleven wijdverbreid is en het gebruik laagdrempeliger is dan bij cocaïne en heroïne.
De raadsman heeft betoogd dat de bekennende verklaring van verdachte, zoals ter zitting afgelegd, dient te leiden tot een voor hem positieve reactie in de straftoemeting. Immers een bekentenis voorkomt, aldus de raadsman, dat anders veel tijd moet worden besteed aan de onvermijdelijke door de verdediging op te werpen rechtmatigheidsvragen rond het bewijs, terwijl een zwijgende of ontkennende verdachte op zich al veel meer tijd en moeite rond toetsing van bewijsmiddelen voor zich opeist. Daarnaast wijst de raadsman op een uitspraak van het Gerechtshof 's-Gravenhage (20 juni 2002 Nieuwsbrief 6: 230) waarbij onder meer is overwogen dat de verdachte met zijn opstelling tegenover politie en justitie, die waarheidsgetrouw is geweest, niet onbelangrijk heeft bijgedragen aan het tot klaarheid brengen van de aan de orde zijnde misdrijven begaan door verdachte en medeverdachten. Dit was voor genoemd Hof een rechtvaardiging voor een mildere sanctie.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Tot aan de zittingen van de rechtbank van 26 september 2002 en volgende dagen heeft verdachte bij politie en rechter-commissaris ontkend, dan wel een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. In de periode van ongeveer zeven maanden die hij heeft doorgebracht in voorlopige hechtenis heeft hij op geen enkel moment, ook niet op de zittingen van deze rechtbank van 16 mei 2002 en van 8 augustus 2002, kenbaar gemaakt dat hij een bekennende verklaring wilde afleggen. Als het derhalve gaat om het tot klaarheid brengen van zijn eigen zaak heeft hij hiertoe geruime tijd geen medewerking verleend. Daarbij blijft het de vraag of verdachte volledige openheid van zaken heeft gegeven of alleen datgene heeft bekend waartoe de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen hem al uitnodigden.
De aanvankelijke proceshouding van verdachte heeft mede tot gevolg gehad dat de inhoudelijk behandeling van de zaken van verdachte ter terechtzitting niet op enig moment is afgesplitst van die van andere verdachten.
Ten overvloede zij daarbij vermeld dat de winst van de eenvoud van een bekennende verdachte voor een deel verloren gaat als medeverdachten wel degelijk rechtmatigheidsvragen opwerpen dan wel blijven bij zwijgen of ontkenning.
Tot slot heeft verdachte uitdrukkelijk aangegeven niet als getuige een verklaring te willen afleggen in zaken van medeverdachten.
Bovenstaande overwegingen tezamen genomen brengen de rechtbank tot de conclusie dat niet kan worden gesproken van een houding van verdachte die redelijkerwijs noopt tot een mildere sanctie.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van betrokkenheid bij en wetenschap van de aanwezigheid van een zogenaamd XTC-laboratorium.
De officier van justitie heeft in het requisitoir aangegeven dat hij voor de feiten 1 en 2 een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren gerechtvaardigd acht.
Naar het oordeel van de rechtbank doet een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren echter onvoldoende recht aan de ernst van de bewezengeachte feiten en de rechtbank zal dan ook een hogere straf opleggen dan voor deze feiten door de officier van justitie is geëist.
Onttrekking aan het verkeer
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
2 zakken à 1 kilo magnesiumstearaat
dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het onder 4. bewezen geachte is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart het onder 3. telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1. primair, 2., 4. en 5. telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1. primair bewezenverklaarde:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van het onder 2. bewezenverklaarde:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van het onder 4. bewezenverklaarde:
een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
Ten aanzien van het onder 5. bewezenverklaarde:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
2 zakken à 1 kilo magnesiumstearaat
Gelast de teruggave aan verdachte van:
1 sleutel, ingeslagen nummer 24
1 plastic tas, tekst: Berberil n Augentropfen
Geld, zijnde 215 euro (1 x € 5, 4 x € 10, 1 x € 20 en 3 x € 50)
Geld, zijnde 1580 euro (98 x € 10, 30 x € 20)
Geld, zijnde 2100 euro (24 x € 5, 19 x € 10, 37 x € 20, 21 x € 50)
Geld, zijnde US$ 6300 (63 x US$ 100)
Geld, zijnde 4750 euro (37 x € 50, 19 x € 100, 2 x € 500)
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J. Diemer, voorzitter,
mrs. S. Tammes en M.J.E. Geradts, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Kuipers, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 oktober 2002.