ECLI:NL:RBAMS:2002:AF0582

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/120127-98
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in oplichtingszaak na overschrijding redelijke termijn en schending van mensenrechten

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is op 14 november 2002 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van oplichting. De rechtbank heeft de zaak behandeld na meerdere terechtzittingen in september en oktober 2002. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de verdachte in Bulgarije was aangehouden voor een identiek feitencomplex. De rechtbank oordeelde dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, zoals vereist door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Echter, deze schending was niet van dien aard dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard moest worden in de vervolging.

De rechtbank oordeelde dat het telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen was, en sprak de verdachte vrij van de beschuldiging van medeplegen van oplichting. De rechtbank concludeerde dat de feiten, zoals gepresenteerd, onvoldoende waren om tot een bewezenverklaring te komen. De verdachte was betrokken bij een geldtransactie van 4 miljoen dollar, maar de rechtbank vond dat de bewijsvoering tekortschiet.

Daarnaast werd er gediscussieerd over de detentieomstandigheden van de verdachte in Bulgarije, die als onmenselijk werden bestempeld. De rechtbank erkende dat deze omstandigheden in strijd waren met artikel 3 EVRM, maar oordeelde dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank concludeerde dat deze schending bij een eventuele strafoplegging in rekening moest worden gebracht. De verdediging voerde ook aan dat er onrechtmatig informatie was vergaard, maar de rechtbank verwierp dit verweer. Uiteindelijk werd de verdachte vrijgesproken van alle beschuldigingen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: [nummer]
Datum uitspraak: 14 november 2002
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres]
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 september 2002, 14 oktober 2002, 15 oktober 2002, 23 oktober 2002 en 31 oktober 2002.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
De raadsman van verdachte heeft de navolgende verweren gevoerd.
2.1. Ne bis in idem
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte in september 1998 in Bulgarije is aangehouden op verdenking van overtreding van enige Bulgaarse strafbepaling. Kort daarna is op verzoek van de officier van justitie zijn uitlevering verzocht. Nadat verdachte 16 maanden in uitleveringsdetentie heeft gezeten, is hij vrijgelaten. Verdachte heeft in Bulgarije een zogeheten "indictment" ontvangen, zodat vaststaat dat hij in Bulgarije op verdenking van het plegen van enig strafbaar feit wordt vervolgd. Onbekend is of verdachte terzake enig strafbaar feit is veroordeeld in Bulgarije.
Nu het feitencomplex waarvoor hij in Bulgarije is aangehouden identiek is aan het feitencomplex waarvoor verdachte in Nederland terechtstaat, dient de officier van justitie op grond van het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht niet ontvankelijk te worden verklaard in de verdere vervolging van verdachte.
2.2. De rechtbank overweegt hieromtrent dat in de onderhavige zaak het bepaalde in artikel
68 lid 2 Sr in de weg staat aan niet ontvankelijk verklaring van de officier van justitie. Immers, zoals de raadsman heeft aangevoerd is onduidelijk of verdachte reeds is veroordeeld in Bulgarije. Niet is aangevoerd dat verdachte reeds onherroepelijk is veroordeeld en zijn eventuele straf reeds geheel ten uitvoer is gelegd, dan wel dat hem gratie is verleend of de tenuitvoerlegging in verband met verjaring niet heeft plaatsgevonden.
2.3. Redelijke termijn
De verdediging heeft gesteld dat de rede-lijke ter-mijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescher-ming van de rechten van de mens en de fundamente-le vrijheden (EVRM) -in de onderhavige zaak is overschreden, hetgeen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de (verdere) vervolging van verdachte zou dienen te leiden.
2.4. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte is op 18 augustus 1998 aangehouden en heeft aansluitend 16 maanden in uitleveringsdetentie in Bulgarije verbleven. In januari 2000 is zijn uitleveringsdetentie geschorst. Vervolgens is verdachte op 19 juli 2000 in Duitsland wederom aangehouden en op 28 augustus 2000 aan Nederland uitgeleverd. De eerste behandeling ter terechtzitting van de zaak tegen verdachte heeft plaatsgevonden op 18 september 2002.
De rechtbank is - gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken sedert 18 augustus 1998 - van oordeel dat de behandeling van deze zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Deze schending van de redelijke termijn is - bij afweging van het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden en het belang dat de gemeenschap ook na bedoelde termijnoverschrijding behoudt bij normhandhaving door berechting, gelet op de aard en ernst van het telastegelegde en de mate van overschrijding van de redelijke termijn - echter niet van dien aard, dat daaraan de conclusie zou moeten worden verbonden dat het openbaar ministerie niet (meer) ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze schending bij een eventuele strafoplegging in rekening dient te worden gebracht.
2.5. Art. 3 EVRM
Vervolgens heeft de verdediging aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de verdere vervolging van verdachte in verband met een grove en welbewuste schending van de rechten van verdachte. Daartoe heeft de raadsman het volgende gesteld. Verdachte heeft 16 maanden in Bulgarije in uitleveringsdetentie doorgebracht.
De detentieomstandigheden in Bulgarije zijn slechts als onmenselijk te betitelen, zoals meermalen is vastgesteld door the European Committee on the Prevention of Torture and inhuman treatment (CPT). Geconcludeerd dient te worden dat verdachte als gevolg van het uitleveringsverzoek van Nederland een behandeling heeft gekregen in strijd met artikel 3 EVRM. Nu de officier van justitie meermalen en door verschillende personen of via verschillende kanalen op de hoogte moet zijn geweest van de detentieomstandigheden in Bulgarije, dient hem te worden aangerekend dat hij die situatie tenminste 16 maanden heeft laten voortduren. De officier van justitie heeft immers de mogelijkheid gehad, nadat hij voor het eerst op de hoogte werd gebracht van de situatie in Bulgarije, zijn uitleveringsverzoek te doen intrekken.
2.6. Op grond van de door de verdediging overgelegde rapporten van het CPT, de
verklaringen van verdachte en de verklaring ter terechtzitting van de getuige [getuige 1] betreffende zijn behandeling als getuige in Bulgarije, is aannemelijk dat verdachte gedetineerd is geweest onder omstandigheden in strijd met van artikel 3 EVRM. Echter naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van de omstandigheid dat de officier van justitie in Nederland op dusdanige wijze heeft gehandeld dat hij niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de verdere vervolging van verdachte. De rechtbank is van oordeel dat de schending van artikel 3 EVRM bij een eventuele strafoplegging in rekening dient te worden gebracht.
2.7. Informatievergaring
De verdediging heeft aangevoerd dat in de onderhavige zaak op onrechtmatige wijze informatie is vergaard. De raadsman heeft daartoe gesteld dat op geen enkele wijze is gebleken dat verbalisant [getuige 3] bij het vergaren van de informatie, noodzakelijk voor opstellen van zijn proces-verbaal van 3 maart 2001, daartoe de noodzakelijke toestemming(en) heeft bezeten. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de gegevens zijn vergaard in strijd met de Wet politieregisters, de Wet Bescherming persoonsgegevens en/of de wet Melding Ongebruikelijke Transacties.
Nu is gehandeld in strijd met al deze bepalingen is de privacy van verdachte op dermate grove wijze is geschonden dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de verdere vervolging van verdachte.
2.8. De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt.
Ter terechtzitting heeft getuige [getuige 3] verklaard dat de informatie betreffende verdachte, zoals weergegeven in het door de verdediging bedoelde proces-verbaal van 3 maart 2001 uit de gebruikelijke politiesystemen afkomstig is. Deze systemen zijn door iedere opsporingsambtenaar zonder (enige) voorafgaande toestemming te raadplegen. Bij deze stand van zaken is derhalve van schending van de privacy van verdachte geen sprake. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
2.9. Specialiteitsbeginsel
De verdediging heeft tenslotte aangevoerd dat verdachte bij zijn uitlevering door Duitsland aan Nederland weliswaar heeft ingestemd met toepassing van de verkorte procedure, doch dat niet is gebleken dat hij afstand heeft gedaan van het specialiteitsbeginsel zodat de officier van justitie ten aanzien van het onder 3. telastegelegde niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de verdere vervolging van verdachte. Immers, uitlevering is niet verzocht in verband met mogelijke overtreding van artikel 140 Sr.
2.10. Ingevolge het bepaalde in het EUV, de Overeenkomst inzake de verkorte procedure tot
uitlevering tussen de Lidstaten van de Europese Unie, de Overeenkomst tussen Nederland en Duitsland betreffende uitlevering (Verdrag van Wittem), de Uitvoeringsovereenkomst Schengen en de Uitleveringswet, heeft een opgeëiste persoon de mogelijkheid in te stemmen met een verkorte uitleveringsprocedure. Hij dient daarbij door een rechter in het aangezochte land voorgelicht te worden omtrent de consequenties van de instemming, met name ten aanzien van het specialiteitsbeginsel.
Nu verdachte heeft ingestemd met de verkorte procedure, kan het derhalve niet anders zijn dan dat hij is voorgelicht omtrent de consequenties van die instemming. Aangezien Duitsland geen voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van het specialiteitsbeginsel, heeft verdachte door het toestemmen met de verkorte procedure afgezien van de bescherming van het specialiteitsbeginsel. Dat een proces-verbaal van verhoor door de Duitse rechter ontbreekt, doet aan het vorenstaande niet af. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
3. Waardering van het bewijs
De rechtbank acht het telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de telastegelegde oplichting nog als volgt. Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Omstreeks 24 juli 1998 wordt er - met behulp van een vervalst A-formulier - een geldbedrag van US$ 4.000.000 op de bankrekening van [medeverdachte 1] in Bulgarije overgemaakt. Dit geld blijkt op frauduleuze wijze afkomstig van het notariskantoor Caron & Stevens Baker & McKenzie. Na de geldtransactie is verdachte behulpzaam geweest bij het in contanten opnemen van de gelden en vervolgens transporteren naar Nederland met behulp van koeriers.
De rechtbank is van oordeel dat bovenstaande onvoldoende is voor een bewezenverklaring van medeplegen van oplichting, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Verklaart het telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. B.J.L.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. A.M. van der Pal en M.S. van der Kuijl, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. A.J.S. Visser en C. Krijgsheld, griffiers
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 november 2002.