G/MV
vonnis 24 oktober 2002
RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM
VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING
VONNIS
i n d e z a a k m e t r o l n u m m e r KG 02/1987 G v a n:
[A.P.], wonende te [woonplaats],
e i s e r in conventie bij dagvaarding van 30 augustus 2002,
v e r w e e r d e r in reconventie,
procureur mr. L.P. Broekveldt,
advocaat mr. J. Mentink te Rotterdam,
de naamloze vennootschap KPMG ACCOUNTANTS N.V., gevestigd te Amstelveen,
g e d a a g d e in conventie,
e i s e r e s in reconventie,
procureur mr. B.J.H. Crans,
advocaat mr. H.J.A. Knijff te Den Haag.
Ter terechtzitting van 7 oktober 2002 heeft eiser in conventie, verder te noemen [A.P.], gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding met dien verstande dat hij ter zitting zijn eis heeft verminderd met € 99.547,44.
Gedaagde in conventie, verder te noemen KPMG, heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening.
Vervolgens is door KPMG een vordering in reconventie ingesteld, welke vordering door [A.P.] is bestreden. Een kopie van de akte waarin de vordering in reconventie is neergelegd wordt eveneens aan dit vonnis gehecht.
Na verder debat hebben partijen stukken overgelegd voor vonniswijzing.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
In conventie en in reconventie:
1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten.
a. [A.P.] is van 16 maart 1982 tot 3 augustus 1998 burgemeester geweest van de gemeente Rotterdam. Nadien heeft [A.P.] het ambt van minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vervuld.
b. Op 3 november 1999 heeft KPMG de opdracht van de gemeente Rotterdam aanvaard om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid, de doelmatigheid en het functioneel zijn van de bestuursuitgaven, waaronder die van [A.P.], in de periode 1986 tot 1993. KPMG heeft dit onderzoek doen uitvoeren door drie registeraccountants ([R.C.C.], [R.R.] en [J.t.W.], hierna: de accountants) verbonden aan de tot haar organisatie behorende sectie 'KPMG Forensic Accounting'.
c. Op 13 maart 2000 is [A.P.] als minister afgetreden.
d. Op 17 maart 2000 heeft de gemeente Roterdam het rapport van KPMG ter zake van de onder b genoemde opdracht integraal gepubliceerd. In het rapport wordt
[A.P.] -kort gezegd- beschuldigd van het declareren bij de gemeente Rotterdam van privé-uitgaven. Naar aanleiding van het rapport heeft het College van Procureurs Generaal een strafrechtelijk onderzoek tegen [A.P.] gelast.
e. [A.P.] heeft tegen de accountants een klacht ingediend bij de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de Raad van Tucht). De klacht van [A.P.] luidde -kort gezegd- dat de accountants bij hun onderzoek ernstige twijfels hebben doen rijzen aan hun onpartijdigheid, onafhankelijkheid en betrouwbaarheid en dat zij inbreuk hebben gemaakt op de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (GBR-1994). De klacht van [A.P.] bestond uit zes onderdelen.
f. Het vierde onderdeel van de klacht van [A.P.] hield -kort gezegd- in dat de rapportage van de accountants onvolledig en/of onjuist is, omdat is komen vast te staan dat de onderzoekers van KPMG Forensic Accounting geen, althans nauwelijks serieuze belangstelling hebben getoond voor materiaal afkomstig van een aantal directeuren van gemeentelijke diensten, welk materiaal informatie had kunnen geven over de functionaliteit van de uitgaven. De accountants hebben, toen de onvolledigheid van hun rapportage aan het licht kwam, onvoldoende tijd en gelegenheid genomen de onderzochte feiten nader te verifiëren. Met deze handelwijze hebben -naar de
mening van [A.P.]- de accountants artikel 11 GBR-1994 geschonden ("deugdelijke grondslag").
g. Het vijfde onderdeel van de klacht van [A.P.] hield -kort gezegd- in dat het onderzoek van KPMG beperkt is gebleven tot een speurtocht naar "bonnetjes". Wanneer er geen bonnetjes voorhanden waren, werd de conclusie getrokken dat de betreffende uitgaven niet rechtmatig waren geweest. Op de valreep heeft KPMG deze krasse kwalificatie moeten wijzigen in "niet functioneel" en/of "functionaliteit niet aangetoond" en/of "functionaliteit niet te duiden". Deze laatstgenoemde kwalificaties zijn echter gegeven zonder onderzoek naar het achterliggende materiaal, waaruit de functionaliteit van de uitgaven had kunnen blijken. Deze handelwijze levert -naar de mening van [A.P.]- eveneens strijd op met artikel 11 GBR-1994.
h. Het zesde onderdeel van de klacht van [A.P.] hield -kort gezegd- in dat de accountants, door op de valreep uitspraak te doen over de functionaliteit van de door [A.P.] gedane uitgaven, zich een oordeel hebben aangematigd dat hen niet toekomt. De deugdelijke grondslag hiervoor ontbrak, hetgeen onder andere is gebleken uit het in alle haast bijstellen van het oordeel over individuele gevallen, zonder dat overigens het eindoordeel in diezelfde mate werd gewijzigd. Deze handelwijze levert -naar het oordeel van [A.P.]- schending op van artikel 5 GBR-1994 ("eer van de stand") en van artikel 11 GBR-1994. De accountants hebben verder op veel plaatsen in hun rapportage zodanige conclusies aan feiten verbonden dat zij -in strijd met artikel 9 GBR- 1994 ("onpartijdigheid")- zijn opgetreden als leveranciers van verdachtmakingen, aldus [A.P.].
i. In zijn uitspraak van 8 mei 2001 heeft de Raad van Tucht de onderdelen een tot en met drie van de klacht van [A.P.] ongegrond verklaard. De onderdelen vier tot en met zes van de klacht (zie hierboven onder f, g en h) zijn gedeeltelijk gegrond verklaard.
j. Zowel de accountants als [A.P.] hebben tegen de uitspraak van de Raad van Tucht beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (hierna: het CBB). Op 13 juni 2002 heeft het CBB uitspraak gedaan. Uit deze laatste uitspraak volgt onder meer dat van de door de accountants ingediende grieven er één gegrond is. Tevens wordt geoordeeld dat twee van de drie door [A.P.] ingediende grieven gegrond zijn. Als gevolg hiervan heeft het CBB de bestreden beslissing van de Raad van Tucht vernietigd en vervolgens de zaak zelf afgedaan. Het CBB heeft hierbij uiteindelijk geoordeeld dat van de door [A.P.] bij de Raad van Tucht ingediende klacht het vierde, vijfde en zesde onderdeel (zie hierboven onder f, g en h) gegrond is. In onderdeel 6.5 van de uitspraak van het CBB overweegt het CBB hiertoe onder meer het volgende:
"(…)
Niet ten onrechte is door [A.P.] (…) aangevoerd dat door de conclusies die de betrokken accountants op veel plaatsen aan feiten hebben verbonden (…) zij zich een oordeel hebben aangematigd dat hun niet toekomt, nu daaruit lijkt te volgen dat de desbetreffende uitgaven niet in functie maar privé zijn gedaan. De kans dat aldus ten onrechte een suggestie van ernstig onrechtmatig gedrag wordt gewekt is reëel. Dit wordt bevestigd door de na het uitbrengen noodzakelijk gebleken bijstellingen op onderdelen van het rapport.
(…)
Hoewel een registeraccountant een oordeel over de functionaliteit toekomt, kon een dergelijk oordeel onder de omstandigheden van dit geval slechts gegeven worden nadat verdergaand onderzoek zou zijn verricht. In dit verband wijst het College erop dat (…) is gebleken voor een bevestigende beantwoording van de vraag of uitgaven als functioneel kunnen worden geduid, nadere onderzoeksinspanningen, die resultaat hadden kunnen opleveren, niet ondenkbaar waren.
(…)
Zoals de raad van tucht (…) terecht heeft overwogen rustte, op de betrokken accountants in het bijzonder de verplichting om naar de mate van het redelijkerwijs mogelijke te voorkomen dat individuele personen belastende bevindingen een onevenredige nadruk kunnen krijgen. Dit laatste zou kunnen gebeuren, zoals de raad van tucht opmerkt, doordat aan die bevindingen vanwege de wijze van presenteren of het onvoldoende plaatsen ervan in de context van regelgeving of bestuurlijke opvattingen, een andere betekenis zou worden toegekend dan zij naar objectieve maatstaven zouden hebben.
Getoetst aan dit criterium zijn de betrokken accountants met hun wijze van verwoorden van hun bevindingen inzake de functionaliteit van uitgaven en het verduidelijken van de betekenis die hun bevindingen hebben, naar het oordeel van het College, ernstig tekortgeschoten.
Het College sluit zich dan ook (…) aan bij hetgeen door de raad van tucht (…) is overwogen, namelijk dat het, door de wijze van presenteren van de bevindingen, is kunnen gebeuren dat het verslag de sfeer ademt van een lange lijst van verdachtmakingen jegens individuele bestuurders waaruit naar believen zou kunnen worden geput en dat ook gemakkelijk het verwijt zou kunnen treffen dat verdediging daartegen redelijkerwijs niet goed mogelijk is en dat de betrokken accountants dat hadden behoren te voorkomen.
(…)
Bij de zwaarte van de op te leggen maatregel neemt het College in het bijzonder in aanmerking dat naar het oordeel van het College de betrokken accountants ernstig tekort zijn geschoten in de naleving van hun verplichting om, gelet op de schade die daardoor mogelijk ten onrechte aan de reputatie van personen wier uitgaven zijn beoordeeld zou kunnen worden toegebracht, te vermijden dat aan hun bevindingen een andere betekenis zou kunnen worden toegekend dan zij -genuanceerd en in hun context- naar objectieve maatstaven dienen te hebben.
Voorts dient het de betrokken accountants ernstig te worden aangerekend, dat zij, toen kort na het verschijnen van het KPMG-rapport nieuwe informatie werd aangeleverd, welke tot belangrijke bijstellingen van hun bevindingen over de functionaliteit van uitgaven van [A.P.] leidde, hebben verzuimd daaruit alsnog een passende conclusie te trekken. Die conclusie had ten minste dienen te zijn, dat de toen gebleken onvolledigheid van hun zoektocht naar documenten, die voor het vaststellen of duiden van functionaliteit van belang konden zijn, tot uitgebreid nader onderzoek noopte, teneinde vast te stellen of ook hun andere bevindingen bijstelling zou behoeven.
(…)
Deze uitspraak is gegrond op de artikelen 5 en 11 van de GBR-1994."
k. Het CBB heeft in zijn uitspraak van 13 juni 2002 de accountants de maatregel van een schriftelijke berisping opgelegd. Naar het oordeel van het CBB is deze maatregel 'passend' en 'geboden'.
2. [A.P.] vordert thans in conventie en na vermindering van eis -kort gezegd- KPMG te veroordelen tot betaling van € 674.459,65 als voorschot op de in een bodemprocedure te vorderen schadevergoeding. De gevorderde schade bestaat thans uit de onderdelen inkomensschade, kosten voor rechtsbijstand en accountantskosten. De inkomensschade laat zich als volgt specificeren:
(1) het verschil tussen het inkomen van [A.P.] als minister en het door hem ontvangen wachtgeld over de periode van 13 maart 2000 tot 15 mei 2002 ( € 77.315,26);
(2) gederfd wachtgeld na 15 mei 2002 ( € 246.263,30) en
(3) pensioenderving ( € 186.401,57).
De gevorderde kosten voor rechtsbijstand bedragen € 119.000,50 en de gevorderde accountantskosten bedragen € 45.378,02.
De schadepost aantasting van verdiencapaciteit vanaf 15 mei 2002 door reputatieverlies en de post immateriële schade zijn in de dagvaarding P.M. opgenomen. Deze posten zullen in een door [A.P.] aan te spannen bodemprocedure worden gevorderd.
3. [A.P.] voert ter ondersteuning van zijn vordering in conventie het volgende aan. Een civiele rechter dient in beginsel uit te gaan van de juistheid van het oordeel van de tuchtrechter. Door de uitspraak van het CBB van 13 juni 2002 is komen vast te staan dat KPMG onrechtmatig heeft gehandeld jegens [A.P.]. In de uitspraak wordt immers gesproken over 'ernstig tekortschieten'. Naar het oordeel van het CBB is KPMG tekortgeschoten in zowel het onderzoek naar de feiten als in de wijze van presentatie en het trekken van conclusies. De KPMG draagt schuld; zij mag zich niet verschuilen achter de gemeente Rotterdam. Over het causaal verband tussen het rapport van KPMG en de geleden schade, is [A.P.] het volgende van mening. Op 13 maart 2002 heeft [A.P.], nadat hij kennis had genomen van het concept-rapport, zijn ontslag ingediend. KPMG had tot taak een einde te maken aan de stroom van geruchten over onterechte declaraties, maar met haar rapport heeft KPMG juist het tegenovergestelde bewerkstelligd. Op 13 maart 2002 voorzag [A.P.] dan ook hoe de publieke en politieke opinie zouden reageren na de officiële publicatie van het rapport op 17 maart 2002. Er is derhalve een direct (causaal) verband tussen het rapport van KPMG en het ontslag van [A.P.]. Het rapport heeft daarnaast geleid tot een voor [A.P.] zeer diffamerend strafrechtelijk onderzoek (welk onderzoek uiteindelijk is geëindigd in een onvoorwaardelijk sepot). KPMG heeft [A.P.] voor het leven gestigmatiseerd waardoor hij schade lijdt. Pogingen tot rehabilitatie blijken vruchteloos. Vooraanstaande 'headhunters' achten [A.P.] niet bemiddelbaar. [A.P.] derft derhalve inkomsten. [A.P.] werkt thans slechts een dag per week als hoogleraar. Hiermee is het spoedeisend belang van zijn vordering gegeven. Het KPMG-rapport heeft er verder toe geleid dat [A.P.] kosten heeft moeten maken voor rechtsbijstand (waarbij wordt opgemerkt dat de kosten voor rechtsbijstand tijdens het strafrechtelijk onderzoek hoogstwaarschijnlijk door de Staat der Nederlanden zullen worden vergoed, reden waarom [A.P.] zijn eis heeft verminderd met € 99.547,44) en accountantskosten. [A.P.] is namelijk gedwongen geweest accountants van het kantoor Price Waterhouse Coopers in te schakelen voor een contra-expertise.
4. KPMG heeft in conventie allereerst het verweer gevoerd dat het oordeel van een tuchtrechter niet bindend is voor de civiele rechter, laat staan voor de rechter in kort geding. Over de feiten in deze zaak voert KPMG aan dat reeds in 1999 in de media zeer beschadigende artikelen zijn verschenen over (het declaratiegedrag van) [A.P.] en andere bestuurders van de gemeente Rotterdam. De Commissie tot Onderzoek van de Rekening (een commissie van de Rotterdamse gemeenteraad, hierna de COR) heeft daarom een diepgaand onderzoek gelast, welk onderzoek door KPMG is uitgevoerd. De COR heeft de bevindingen van KPMG getoetst. Op basis daarvan is de COR tot een eigen oordeel gekomen. De COR heeft een relatief groot aantal uitgaven "slordig" geacht, een kleiner aantal heeft zij "onzorgvuldig" geacht en bij een relatief beperkt aantal gevallen spreekt zij over "ernstige verwijtbaarheid". Deze laatste gevallen hebben met name betrekking op [A.P.]. De gemeenteraad heeft zich verenigd met de conclusies van de COR. Vervolgens heeft het College van Burgemeester & Wethouders aanvullend onderzoek verricht en geconstateerd dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de feiten in het rapport van KPMG. Het College van Burgemeester & Wethouders heeft fl. 64.000,- van [A.P.] teruggevorderd. Het strafrechtelijk onderzoek tegen [A.P.] heeft, ondanks dat er sterke aanwijzingen waren dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ambtelijke verduistering, alleen maar geleid tot een sepot omdat [A.P.] fl. 7.500,- aan de gemeente Rotterdam heeft terugbetaald. Over de door [A.P.] gestelde onrechtmatige daad voert KPMG het volgende aan. KPMG ontkent dat hiervan sprake is. Het CBB heeft weliswaar de onderzoekswijze en de wijze van presenteren door KPMG bekritiseerd, doch de feiten waarop KPMG zich in haar rapport heeft gebaseerd zijn in de uitspraak van het CBB overeind blijven staan. Derhalve staat vast dat [A.P.] onjuist heeft gedeclareerd. Causaal verband tussen het handelen van KPMG en de schade van [A.P.] ontbreekt. [A.P.] zou evengoed bij de media of bij de gemeente Rotterdam een schadeclaim kunnen indienen. De schade die [A.P.] lijdt, is naar de mening van KPMG een gevolg van zijn eigen declaratiegedrag. Bovendien betrof het aftreden van [A.P.] als minister een vrijwillige daad waartoe [A.P.] niet genoodzaakt was. Mede hierdoor is er sprake van eigen schuld aan de zijde van [A.P.]. Eventuele schade dient hij dan ook zelf te dragen. Verder is er geen aanleiding toekomstige schade, zoals pensioenschade, toe te wijzen. Kosten voor rechtsbijstand en accountantskosten heeft [A.P.] mede gemaakt om met de COR allerlei procedurele kwesties te bediscussiëren. Ook heeft hij zijn advocaten betrokken bij aangekondigde procedures tegen een aantal kranten. Het komt KPMG verder ongeloofwaardig voor dat [A.P.] in liquiditeitsproblemen zit en met zijn staat van dienst onvoldoende inkomsten kan verwerven. [A.P.] heeft derhalve geen spoedeisend belang bij zijn vordering. Mocht er wel sprake zijn van liquiditeitsproblemen, dan kan de onderhavige vordering vanwege het restitutierisico niet worden toegewezen.
5. In reconventie heeft KPMG -kort gezegd- gevorderd [A.P.] te bevelen de eindrapportage van het Openbaar Ministerie (OM) welke is gevolgd op het onder 1d genoemde strafrechtelijk onderzoek aan KPMG ter hand te stellen.
6. KPMG voert hiertoe aan dat [A.P.] er zich meermalen op heeft beroepen dat bedoeld rapport hem van alle blaam heeft gezuiverd. KPMG is daarentegen van mening dat het rapport kan aantonen dat van enig onrechtmatig handelen van KPMG geen sprake is. De juistheid van de feitelijke uitkomst van het onderzoek van KPMG kan immers in de eindrapportage van het OM worden bevestigd. Daarnaast zal het rapport van het OM eveneens duidelijkheid kunnen scheppen over de mate van eigen schuld aan de kant van [A.P.]. Aangezien het rapport rechtstreeks betrekking heeft op de door [A.P.] gestelde rechtsbetrekking tussen partijen (onrechtmatige daad), heeft KPMG op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) recht op afgifte.
7. [A.P.] heeft zich verweerd tegen de reconventionele vordering. KPMG heeft geen belang bij haar vordering nu [A.P.] zijn eis heeft verminderd met de advocaatkosten gemaakt ter zake van het strafrechtelijk onderzoek. Verder zou openbaarmaking de privacy van [A.P.] (en van anderen) schenden. KPMG komt geen beroep toe op artikel 843a Rv. Pas op het moment dat een procespartij in een bodemprocedure een bewijsopdracht krijgt, kan een belang zoals artikel 843a Rv vereist ontstaan. Voor de toepasselijkheid van artikel 843a Rv is onvoldoende dat een procespartij -zoals in dit geval KPMG- het vermoeden heeft dat het stuk in kwestie wel eens steun zou kunnen geven aan zijn stellingen.
Beoordeling van het geschil in conventie:
8. Een geldvordering in kort geding is slechts toewijsbaar indien aannemelijk is dat de vordering in een bodemprocedure eveneens zal worden toegewezen.
9. Ten aanzien van de vordering met betrekking tot het gederfde ministerssalaris over de periode van 13 maart 2000 tot 15 mei 2002 en het gederfde wachtgeld over de periode vanaf 15 mei 2002 wordt als volgt overwogen. De feitelijke volgorde van gebeurtenissen in de onderhavige zaak was zodanig dat [A.P.] na toezending van het concept-rapport van KPMG zijn ministerschap heeft beëindigd. De voorzieningenrechter is thans van oordeel dat het -gezien de toelichting die [A.P.] ter zitting heeft gegeven over de omstandigheden waaronder hij is afgetreden- voorshands voldoende aannemelijk is dat de inhoud van het concept-rapport hem feitelijk tot ontslagname noopte. Het CBB heeft vervolgens, blijkens zijn uitspraak van 13 juni 2002, de door [A.P.] bij de Raad van Tucht ingediende klacht tegen de accountants van KPMG in belangrijke mate gegrond verklaard. Het CBB heeft -samengevat- geoordeeld dat de accountants een verdergaand onderzoek hadden dienen te verrichten naar het declaratiegedrag van [A.P.]. Tevens heeft het CBB geoordeeld dat de accountants gegevens op onjuiste wijze hebben gepresenteerd en niet altijd de juiste conclusies hebben getrokken. De accountants zijn daarom naar het oordeel van het CBB ernstig tekortgeschoten, waarvoor hen een schriftelijke berisping is opgelegd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter volgt hieruit dat de door het CBB geïncrimineerde gedeelten uit het rapport van KPMG in hoofdzaak de aanleiding hebben gevormd tot de ontslagname van [A.P.]. Hiermee is in hoge mate aannemelijk dat de bodemrechter zal uitgaan van de onzorgvuldigheid van de geïncrimineerde passages, van de verwijtbaarheid van de stellers van het rapport én van de schade die hierdoor is veroorzaakt en die bestaat uit de (financiële) gevolgen van het neerleggen van het ministerschap. Gelet op de slechte financiële positie van [A.P.], zoals ter zitting door hem toegelicht, is de vordering spoedeisend. Er is dan ook aanleiding dit gedeelte van de vordering toe te wijzen. Het restitutierisico staat niet aan toewijzing in de weg, gezien de hoge mate van aannemelijkheid dat dit gedeelte van de vordering in de bodemprocedure eveneens zal worden toegewezen. De hoogte van de gevorderde bedragen is niet betwist zodat er geen aanleiding is het voorschot lager dan deze bedragen vast te stellen. Toewijsbaar is derhalve voor gederfd ministerssalaris € 77.315,26 en voor gederfd wachtgeld € 246.263,30.
10. De vordering tot schadevergoeding in verband met pensioenderving (€ 186.401,57) is niet toewijsbaar nu dit gedeelte van de vordering -gezien de leeftijd van [A.P.]- niet spoedeisend is.
11. Ten aanzien van de door [A.P.] gemaakte kosten van rechtsbijstand (€ 119.000,50) en kosten van bijstand door accountants (€ 45.378,02) wordt allereerst overwogen dat er gezien de uitkomst van de bij het CBB gevoerde procedure in beginsel aanleiding is deze kosten op KPMG te verhalen. In deze fase komen echter uitsluitend die kosten voor toewijzing in aanmerking die [A.P.] ten behoeve van de tuchtzaken bij de Raad van Toezicht en het CBB heeft moeten maken. In deze procedure kan -mede gezien de betwisting door KPMG- niet worden vastgesteld welk gedeelte van de kosten is aangewend ten behoeve van beide tuchtzaken en welk gedeelte is aangewend ten behoeve van andere kwesties. Gelet op alle ingediende facturen wordt thans een bedrag van € 50.000,- als voorschot passend geacht.
12. Slotsom is derhalve dat van de vordering in conventie € 373.578,56 wordt toegewezen, welk bedrag geldt als voorschot ter nadere verrekening met hetgeen KPMG ten gronde zal blijken verschuldigd te zijn. KPMG zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding in conventie gevallen.
Beoordeling van het geschil in reconventie:
13. De vordering in reconventie dient te worden afgewezen. Artikel 843a Rv geeft geen onbeperkt recht op inzage of afschrift van bescheiden. Het door [A.P.] aangevoerde argument dat afgifte van het rapport van het OM zowel zijn privacy als die van anderen zal schenden, vormt een gewichtige reden in de zin van het vierde lid van genoemd artikel. Tevens kan in het onderhavige geval redelijkerwijs worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. Nu [A.P.] de gemaakte kosten van rechtsbijstand ter zake van het strafrechtelijk onderzoek niet langer op KPMG tracht te verhalen, heeft KPMG ook een verminderd belang bij haar vordering in reconventie.
14. KPMG zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding in reconventie gevallen.
BESLISSING IN KORT GEDING
1. Veroordeelt KPMG om na betekening van dit vonnis aan [A.P.] te voldoen het bedrag van € 373.578,56 (driehonderddrieënzeventigduizend vijfhonderdachtenzeventig euro en zesenvijftig cent) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der voldoening.
2. Veroordeelt KPMG in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van [A.P.] begroot op € 77,56 aan dagvaardingskosten, op € 3.632,- aan vastrecht en op
€ 703,- aan salaris procureur.
3. Wijst het meer of anders gevorderde af.
4. Weigert de gevraagde voorziening.
5. Veroordeelt KPMG in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van [A.P.] begroot op nihil.
In conventie en in reconventie :
4. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Gewezen door mr. R.C. Gisolf, president van de rechtbank te Amsterdam, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 24 oktober 2002, in tegenwoordigheid van de griffier.