ECLI:NL:RBAMS:2002:AE9121

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/3787 WOB en AWB 02/3269 WOB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.W.A. Gerritzen-Rode
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om openbaarmaking van documenten inzake de tv-uitzending Zembla over bouwfraude

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 oktober 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening, ingediend door de Omroepvereniging VARA. De verzoekster had een verzoek ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om documenten openbaar te maken die betrekking hebben op de tv-uitzending van Zembla van 9 november 2001, die zich richtte op bouwfraude. De Minister van Verkeer en Waterstaat, als verweerder, had het verzoek gedeeltelijk toegewezen, maar bepaalde documenten geweigerd. De rechtbank diende te beoordelen of de weigering van de documenten gerechtvaardigd was op basis van de Wob.

De rechtbank overwoog dat de verweerder zich had beroepen op verschillende weigeringsgronden, waaronder de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van betrokkenen. De rechter oordeelde dat de verweerder ten onrechte had gesteld dat de Commissie van de Parlementaire Enquête betrokken was bij de zaak, en dat de belangen van openbaarheid niet opwogen tegen de belangen van de betrokken ambtenaren. De rechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 22 oktober 2002.

De zaak benadrukt de afweging tussen het recht op informatie en de bescherming van persoonlijke gegevens in het kader van bestuursrechtelijke procedures. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de betrokken ambtenaren zwaarder wogen dan het belang van openbaarheid in dit specifieke geval.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorziening
Uitspraak
in het geding met reg.nrs. AWB 02/3787 WOB
AWB 02/3269 WOB
van:
Omroepvereniging VARA, gevestigd te Hilversum, verzoekster,
vertegenwoordigd door [J.H.S.M.v.D.], redacteur bij VARA/Zembla,
bijgestaan door mr. R.J.E. Vleugels, juridisch adviseur,
tegen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,
vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder, advocaat te 's-Gravenhage.
1. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 10 juni 2002 heeft verweerder de bezwaren van verzoekster, gericht tegen het primaire besluit van verweerder, waarbij haar verzoek om openbaarmaking van alle documenten die betrekking hebben op of gerelateerd zijn aan de tv-uitzending van Zembla van 9 november 2001 inzake de bouwfraude is geweigerd, ongegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit).
Op 28 juli 2002 heeft de rechtbank een beroepschrift ontvangen gericht tegen het bestreden besluit. Op 28 augustus 2002 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter (hierna: de rechter) gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 27 september 2002.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoekster dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de rechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de rechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
De rechter is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen. Nu partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de mogelijkheid dat gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, bestaat er geen beletsel voor toepassing van dat artikel.
Bij brief van 7 januari 2002 heeft [J.H.S.M.v.D.], voornoemd, namens verzoekster op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verweerder verzocht om afschriften van alle documenten die betrekking hebben op of gerelateerd zijn aan de tv-uitzending van Zembla van 9 november 2001 inzake de bouwfraude vanaf 1 juni 2001 tot en met de datum van het verzoek. Per email van 7 februari 2002 heeft [O.v.d.K.] namens verzoekster het verzoek om openbaarmaking van voornoemde documenten nader gespecificeerd.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek gedeeltelijk toegewezen. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard.
Overwogen wordt als volgt.
In het bestreden besluit heeft verweerder de documenten waarop het verzoek betrekking heeft nader gespecificeerd en aangeduid met de nummers 1 tot en met 13. Zowel in het beroepschrift als in het verzoekschrift heeft verzoekster zich beperkt tot het verzoek om het openbaar maken van de documenten met de nummers 3, 6 en 13. Het betreft de volgende documenten:
3. een gedetailleerd overzicht van eerdere corrupte gevallen sinds 1990;
6. een document waaruit het aantal meldingen dat is binnengekomen bij het meldpunt corruptie blijkt;
13. alle overige documenten die betrekking hebben op of gerelateerd zijn aan de tv-uitzending Zembla van 9 november 2001 inzake de bouwfraude, vanaf 1 juni 2001 tot en met de datum van het verzoek.
De gemachtigde van verzoekster heeft ter zitting toegelicht dat het verzoek ziet op alle onregelmatigheden, dat wil zeggen ook die onregelmatigheden die niet hebben geleid tot vervolghandelingen. Het verzoek om de documenten als bedoeld onder nummer 13 heeft de gemachtigde ter zitting ingetrokken.
Met betrekking tot de onder nummer 6 verzochte documenten heeft verweerder in het bestreden besluit meegedeeld dat het ministerie van Verkeer en Waterstaat geen meldpunt corruptie kent. Het verzoek breder interpreterend is meegedeeld dat bij Rijkswaterstaat een procedure bestaat met betrekking tot het melden van onregelmatigheden "in brede zin". De in dat kader gemelde gevallen zijn vervat in het onder nummer 3 vermelde document.
De rechter acht dit standpunt vooralsnog niet onaannemelijk.
Uit het voorgaande volgt dat het punt van geschil uitsluitend nog betreft de weigering van verweerder om de documenten zoals genoemd onder nummer 3 openbaar te maken. De rechter zal zich dan ook tot dit punt beperken.
Wat betreft de gevraagde informatie als bedoeld onder nummer 3 heeft verweerder in het bestreden besluit gesteld dat er een document bestaat "Geanonimiseerde lijst van onregelmatigheden door medewerkers van RWS, waartegen maatregelen zijn genomen 1990-2000" (hierna: de lijst). Verweerder heeft geweigerd deze lijst te verstrekken met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van de Wob, alsmede op artikel 10, tweede lid, aanhef onder e van de Wob.
Artikel 10, tweede lid, van de Wob bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verstrekken van informatie ingevolge de Wob achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer
(…)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Met betrekking tot de weigeringsgrond vermeld onder g heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het document vertrouwelijk naar de Parlementaire Enquêtecommissie Bouwnijverheid (hierna: de Commissie), is verzonden en een directe relatie heeft met de werkzaamheden van de Commissie. Het belang van een ongestoorde voortgang van het onderzoek door de Commissie en het voorkomen van fragmentarische informatieverstrekking heeft verweerder zwaarder laten wegen dan het belang van openbaarheid. Ter zitting is toegelicht dat de Commissie alleen dan tot een juist oordeel kan komen wanneer zij niet wordt gehinderd door een publieke discussie die het werk van de Commissie in nadelige zin kan beïnvloeden Ook verweerder heeft er belang bij dat de Commissie tot een juist resultaat komt.
Met verzoekster is de rechter van oordeel dat verweerder ten onrechte het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van Wob aan de weigering het gevraagde document te verstrekken ten grondslag heeft gelegd. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
In de genoemde bepaling wordt gesproken van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel derden. Niet valt in te zien dat de Commissie in de zin van het hier bepaalde is betrokken bij de onderhavige bestuurlijke aangelegenheid. Integendeel. De Commissie vervult haar taak in het kader van de uitoefening van het grondwettelijk recht van het parlement om zelfstandig, dat wil zeggen, buiten de regering (verweerder) om, onderzoek te doen en informatie in te winnen. Nu de Commissie niet als betrokkene kan worden aangemerkt, kan het antwoord op de vraag of er sprake is van onevenredige benadeling van de Commissie bij toewijzing van het verzoek tot openbaarmaking van het onderhavige document in het midden blijven. In dit verband kan voorts nog worden gewezen op de weigeringsgrond, opgenomen in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d van de Wob, waarin de bescherming van het belang van een controlerende functie uitdrukkelijk wordt beperkt tot bestuursorganen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechter zich ten onrechte beroepen op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van de Wob.
Vervolgens ziet de rechter zich voor de vraag gesteld of verweerder op goede gronden openbaarmaking van de lijst heeft kunnen weigeren op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e van de Wob.
Met betrekking tot deze weigeringsgrond is verweerder van mening dat openbaarmaking van de betreffende lijst ertoe zal leiden dat in ieder geval een aantal van op de lijst genoemde gevallen onmiddellijk is te herleiden tot concrete personen, terwijl in andere gevallen met enig onderzoek de identiteit van betrokkenen is te achterhalen. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen nadrukkelijk in het geding is.
Verzoeker stelt zich daarentegen op het standpunt dat de persoonlijke levenssfeer niet in het geding is aangezien het in de onderhavige situatie uitsluitend gaat om onregelmatigheden die binnen het beroepsmatig functioneren hebben plaatsgevonden en als zodanig buiten de werking van de onderhavige bepaling vallen.
Met verweerder is de rechter van oordeel dat in het algemeen niet kan worden gezegd dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in het geval het betreft het handelen van een ambtenaar in functie niet aan de orde kan zijn. Ook wanneer zich onregelmatigheden voordoen in de uitoefening van een publieke functie kan de persoonlijke levenssfeer in het geding zijn. Naar het oordeel van de rechter heeft verweerder ter zitting genoegzaam aangetoond dat de onregelmatigheden waarvan op de lijst melding wordt gemaakt, (mede) zien op privé handelingen van de medewerkers in kwestie.
De rechter ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van het verstrekken van de onderhavige informatie niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ambtenaren.
Gelet op de voorgaande overwegingen dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Er is geen aanleiding gevonden om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. P.W.A. Gerritzen-Rode, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.F. Kuiken, griffier,
en openbaar gemaakt op:
de griffier, de voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen, voorzover deze betreft het oordeel in de hoofdzaak (reg.nr. AWB 02/3269 WOB) een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Coll:
D: B