Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 02/154 WRB
A, wonende te B,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. E. van den Bogaard,
de Raad van Rechtsbijstand Amsterdam, gevestigd te Amsterdam, verweerder,
vertegenwoordigd door M.M.C. Laan.
De rechtbank heeft op 4 januari 2002 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van 19 november 2001 (verzonden 7 december 2001) van de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 12 juni 2002.
Eiser heeft op 7 juli 2000 bij het Bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: het Bureau) een verzoek ingediend om aan hem in het kader van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) een toevoeging te verlenen voor rechtsbijstand voorafgaand en tijdens een verhoor door de opsporingsdienst van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid (S.F.B.). Bij primair besluit van 4 september 2000 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat niet was gebleken dat in dit stadium van het geschil een zodanig belang aanwezig was dat daarvoor de bijstand van een advocaat noodzakelijk was.
Bij schrijven van 13 oktober 2000 heeft eiser op grond van artikel 45, eerste lid, Wrb administratief beroep ingesteld bij de Raad tegen dit besluit. Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit, conform het advies van de Commissie Bezwaar en Beroep (hierna: de commissie), het daartegen ingediend administratief beroep ongegrond verklaard en de weigering gehandhaafd de toevoeging te verstrekken.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat rechtshulp in strafzaken aan advocaten is voorbehouden, en dat een andere instantie daarom geen uitkomst biedt. Eiser is van Turkse afkomst en spreekt nauwelijks Nederlands zodat hij niet zelf zijn rechtspositie in een strafzaak kan doorgronden. Indien het in het stadium van het eerste verhoor als verdachte niet mogelijk is om advies te krijgen van een toegevoegde raadsman, wordt het verdedigingsrecht van artikel 6, derde lid, onderdelen b. en c. van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) op onevenredige en onaanvaardbare wijze uitgehold. Artikel 6 EVRM is in deze zaak van toepassing omdat een verhoor door een bijzondere opsporingsdienst kan worden aangemerkt als een daad van het OM waaruit men kan afleiden dat strafvervolging zal worden ingesteld. Volgens eiser blijkt uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 juni 2000, 28135/95, (Magee) dat een verdachte, indien hij keuzes dient te maken die gevolgen kunnen hebben voor zijn positie als verdachte in een latere strafzaak, reeds voorafgaand aan het politieverhoor toegang dient te kunnen hebben tot rechtsbijstand, zodat in die fase artikel 6 EVRM reeds van toepassing is.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Artikel 12, tweede lid, onder g, Wrb bepaalt dat rechtsbijstand niet wordt verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijs aan verzoeker zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Artikel 28 Wrb stelt bijzondere criteria voor de verlening van rechtsbijstand op grond van een toevoeging. Het artikel bepaalt in het eerste lid onder d dat het Bureau een toevoeging kan weigeren indien het verzoek een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het Bureau eenvoudig afgehandeld kan worden.
Verweerder hanteert dienaangaande een vast beleid, dat is neergelegd in het Handboek Toevoegen. In paragraaf 6.44.2.7.3 van het Handboek Toevoegen is onder meer bepaald dat in strafzaken in beginsel pas dan een grond aanwezig is voor het verlenen van rechtsbijstand indien tegen de verdachte van een misdrijf een vervolging is aangevangen en hij op grond daarvan ter terechtzitting wordt gedagvaard. Toevoeging in een eerder stadium is mogelijk indien op grond van bijzondere omstandigheden rechtsbijstand van substantiële aard moet worden verleend in de fase die voorafgaat aan de zitting.
Verweerder heeft met dit beleid naar het oordeel van de rechtbank de hem toegekende beleidsruimte niet overschreden.
In de onderhavige kwestie is door eiser aangevoerd dat eiser van Turkse afkomst is, nauwelijks Nederlands spreekt en wegens verdenking van fraude met zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) uitgenodigd was voor een verhoor door de opsporingsdienst van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat dit geen bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot het verlenen van een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand van substantiële aard in de fase die voorafgaat aan de zitting.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het onderhavige beleid, hetzij in het algemeen, hetzij in zijn individuele situatie, buiten toepassing dient te worden gelaten wegens strijd met het in artikel 6 EVRM verankerde recht op rechtsbijstand.
De rechtbank kan eiser hierin niet volgen.
Op artikel 6 EVRM kan uitsluitend een beroep worden gedaan als er sprake is van een vervolging. Het begrip vervolging wordt in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het algemeen gedefinieerd als ´de officiële mededeling van de bevoegde autoriteit aan een individu dat hij verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit of het nemen van maatregelen waaruit impliciet blijkt dat op betrokkene een dergelijke verdenking rust en waardoor zijn situatie substantieel is getroffen´.
Voor zover er in het geval van eiser sprake was van vervolging, leidt dit er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat het beleid van verweerder in strijd moet worden geacht met het recht op rechtsbijstand, zoals dat is neergelegd in artikel 6, derde lid, aanhef en onder c., EVRM.
In de arresten van het EHRM van 6 juni 2000, 28135/95, (Magee) en 16 oktober 2001, 39846/98, (Brennan) heeft het EHRM herhaald dat de aanwezigheid van de advocaat bij het politieverhoor geen absolute voorwaarde is voor de eerlijkheid van het proces in de zin van artikel 6 EVRM. Of artikel 6 EVRM geschonden wordt door het ontbreken van bijstand door een advocaat gedurende de fase van de politieverhoren is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Nationale wetgeving kan zulke gevolgen verbinden aan de houding van een verdachte tijdens de politieverhoren dat deze bepalend is voor de vooruitzichten van de verdediging gedurende de verdere vervolging en berechting.
Zo was zowel in het geval van Magee als in dat van Brennan de Noord Ierse Criminal Evidence Order 1988 van toepassing, waarvan artikel 3 onder meer bepaalt dat wanneer een verdachte, op enig moment voordat hij in staat van beschuldiging is gesteld, tijdens een verhoor door een politiefunctionaris enig feit verzwijgt, de rechtbank bij het bepalen van de schuld of onschuld dat zwijgen mag gebruiken als ondersteuning van het bewijs tegen de verdachte. In zulke omstandigheden zal artikel 6 EVRM gewoonlijk vereisen dat de verdachte al bij het politieverhoor de bijstand van een advocaat geniet. Maar ook hierop zijn volgens het EHRM restricties mogelijk indien daarvoor goede gronden zijn en mits de procedure in zijn geheel bezien eerlijk blijft.
Centraal in de zaak Magee stond volgens het EHRM dat Magee onder druk was gezet in een intimiderende omgeving zonder gelegenheid juridisch advies in te winnen. In de periode dat hem rechtsbijstand werd geweigerd, legde Magee een bekennende verklaring af die de grondslag voor zijn veroordeling vormde.
In het geval van eiser was er geen sprake van vergelijkbare nationale wetgeving, waarin zwijgen of spreken tijdens een verhoor cruciaal voor het verdere verloop van een eventuele vervolging en berechting zou zijn. Voorts blijkt niet uit de feiten dat eiser in intimiderende omstandigheden is verhoord waarbij hem de mogelijkheid juridisch advies in te winnen is ontnomen. De rechtbank meent dat eiser, nu hij zich niet in detentie bevond, zich had kunnen wenden tot een medewerker van een stichting rechtsbijstand, zodat hij gedurende het spreekuur voorlichting over zijn rechtspositie had kunnen krijgen.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beleid van verweerder zoals dat ten aanzien van eiser is toegepast niet in strijd is met het in artikel 6 EVRM verankerde recht op rechtsbijstand.
Nu het beleid van verweerder ruimte biedt voor toevoeging van een raadsman indien op grond van bijzondere omstandigheden rechtsbijstand van substantiële aard moet worden verleend in de fase die voorafgaat aan de zitting, is dit beleid naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met artikel 6 EVRM en de jurisprudentie van het EHRM dienaangaande, die immers bijstand door een advocaat gedurende de fase van de politieverhoren afhankelijk stelt van de omstandigheden van het geval.
Het bestreden besluit houdt derhalve in rechte stand. Gezien het bovenstaande dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht op grond van de artikelen 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. W.M.C. van den Berg, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. R.A.M. van der Heyden, griffier,
en openbaar gemaakt op: 2 juli 2002
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B