ECLI:NL:RBAMS:2002:AE5193

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/2280 ONBEK
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.W.P. Letschert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake monumentenvergunning voor het Centraal Station Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 juli 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een monumentenvergunning voor het Centraal Station te Amsterdam. Verzoekster, N.S. Stations B.V., had een vergunning aangevraagd voor het aanpassen van de fundering en andere constructies van het monumentale gebouw. De vergunning was eerder verleend, maar de Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad en de Vereniging de Bovengrondse hadden bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, wat leidde tot een schorsing van de vergunning. De rechter moest beoordelen of de schorsing van de vergunning opgeheven kon worden.

De rechter constateerde dat er deskundigen betrokken waren bij het ontwerp van de Noord-Zuidlijn en dat er voorafgaand aan de vergunningverlening verschillende risicoanalyses waren uitgevoerd. De vergunningverlener had zijn besluit gebaseerd op een positief advies van de gemeentelijke commissie voor Welstand en Monumenten, die stelde dat de ondertunneling het monumentale gebouw niet zou aantasten. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg had eveneens een positief advies uitgebracht.

Verzoekster stelde dat zij onevenredig nadeel zou lijden als de schorsing van de vergunning zou blijven bestaan, en dat de werkzaamheden voor de Noord-Zuidlijn tijdig moesten beginnen. De rechter oordeelde dat de belangen van verzoekster zwaarder wogen dan de belangen van de verenigingen die bezwaar hadden gemaakt. De rechter wees het verzoek tot opheffing van de schorsing toe, omdat er geen onherstelbare gevolgen aan verbonden waren en de vergunning naar verwachting in stand zou blijven. De rechter besloot geen proceskosten te veroordelen en geen griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
In het geding met reg.nr. AWB 02/2280 ONBEK
van:
N.S. Stations B.V., gevestigd te Utrecht,
verzoekster,
vertegenwoordigd door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam.
Tevens hebben als partij deelgenomen:
Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad,
en
Vereniging de Bovengrondse,
beide vertegenwoordigd door mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam.
Voorts heeft aan het geding deelgenomen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. J.C.H. van Dijk.
1. PROCESVERLOOP
Ter griffie is op 17 mei 2002 een verzoek op grond van artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet ontvangen, strekkende tot opheffing van de opschorting van de werking van de aan verzoekster verleende monumentenvergunning. Dit verzoek hangt samen met het beroepschrift van Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad en Vereniging de Bovengrondse, gericht tegen verweerders besluit van 16 januari 2002 (hierna: het bestreden besluit) waarbij de bezwaren van voornoemde verenigingen gericht tegen de verlening van de monumentenvergunning ongegrond zijn verklaard.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 21 juni 2002.
2. OVERWEGINGEN
Op 12 april 2001 heeft verzoekster een monumentenvergunning aangevraagd voor het veranderen van de fundering, het kelderniveau en de vloerconstructie van de centrale hal, het veranderen van de voorgevel en de luifel van het middengebouw, en het demonteren van een gedeelte van de rijtuigkappen in de vleugelgebouwen tussen de stramienen 33-34 en 41-42 van het gebouw Stationsplein 13/15 te Amsterdam.
De monumentenvergunning is op 2 oktober 2001 conform de aanvraag verleend. Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad en Vereniging de Bovengrondse (hierna ook: de verenigingen) ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben de genoemde verenigingen beroep bij de rechtbank ingesteld.
De voorzieningenrechter (hierna: de rechter) overweegt als volgt.
Allereerst dient te worden beoordeeld of de voornoemde verenigingen bij het bestreden besluit terecht in hun bezwaar zijn ontvangen. Hiervoor is van belang of de verenigingen als belanghebbenden in de procedure kunnen worden aangemerkt.
In de statuten van Vereniging de Bovengrondse is de doelstelling van de vereniging onder meer als volgt omschreven:
Het tegengaan van de zogenaamde Noord-Zuidlijn in de gemeente Amsterdam en andere vormen van ondergronds openbaar vervoer dat schadelijk is voor het bovengrondse openbaar vervoer of dat extreem kostbaar is.
Het tegengaan van bouwwerken die het stadsgezicht aantasten of een gevaar zijn voor de omliggende bebouwing.
Deze belangen als zodanig zijn naar voorlopig oordeel van de rechter geen belangen die door de Monumentenwet worden beschermd. De Monumentenwet beoogt namelijk het conserveren van historische waarde en behoud van monumenten. In voorliggend geschil is, gelet op de stukken, geen sprake van bouwwerken die het stadsgezicht aantasten.
Ook in de overige belangen, zoals die worden behartigd door de vereniging blijkens haar in de statuten opgenomen doelstelling, valt geen belang te vinden, dat door de Monumentenwet wordt beschermd.
Dat brengt mee dat Vereniging de Bovengrondse naar voorlopig oordeel niet als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat haar beroep tegen het bestreden besluit derhalve naar alle waarschijnlijkheid niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De doelstelling van Vereniging Vrienden van de Amsterdams Binnenstad wordt in haar statuten als volgt omschreven:
Het bevorderen van een goed woon- en werkklimaat in de gemeente Amsterdam, in het bijzonder de binnenstad, het ondernemen of stimuleren van activiteiten, gericht op behoud en herstel van de historische bebouwing en het stedenbouwkundig karakter alsmede het verbreden van de kennis van Amsterdam.
De rechter is van oordeel dat de door deze vereniging behartigde belangen wel als belangen moeten worden aangemerkt, die de Monumentenwet beoogt te beschermen. Hieruit volgt dat Vereniging Vrienden van de Amsterdams Binnenstad als belanghebbende moet worden aangemerkt. De rechter is dan ook vooralsnog van oordeel dat haar beroep tegen het bestreden besluit ontvankelijk zal worden verklaard.
Vervolgens dient te worden nagegaan of een voorziening als door verzoekster verzocht dient te worden getroffen.
Met het instellen van het beroep door de meergenoemde verenigingen is de werking het bestreden besluit op grond van het bepaalde in artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet opgeschort.
In artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet is bepaald dat de werking van een vergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken, of, indien het beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. De vergunninghouder kan de president onderscheidenlijk de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzoeken de opschorting op te heffen.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Niet in geschil is dat het stationsgebouw aan het Stationsplein 13/15, het Centraal Station, te Amsterdam een rijksmonument is. Vast staat voorts dat verzoekster houdster is van een vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet.
Voor het doorbreken van de schorsende werking als bedoeld in artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet bestaat slechts aanleiding, indien aan de opheffing van de schorsing geen onherstel-bare gevolgen zijn verbonden, dan wel er voldoende aankno-pingspunten zijn om te veronder-stellen dat de beslissing in bezwaar en beroep in stand zal blijven en ook overigens is gebleken dat degene die om opheffing heeft verzocht door handhaving van de schorsing onevenredig nadeel lijdt.
De rechter constateert dat bij het ontwerpen van de Noord-Zuidlijn een aantal deskundigen betrokken is geweest en dat voorafgaand aan de verlening van de vergunning tien voorontwerpen zijn gemaakt en verschillende risicoanalyses zijn uitgevoerd. Voorts stelt de rechter vast dat de vergunningverlener zijn besluit heeft doen steunen op een positief advies van de gemeentelijke commissie voor Welstand en Monumenten. Blijkens dat advies tast de ondertunneling het monumentale gebouw niet aan. Wel zijn beschermende maatregelen noodzakelijk om de bovenliggende historische metselwerken tijdens de bouw te beschermen.
Ook de Rijksdienst voor de Monumentenzorg heeft vastgesteld dat door de betreffende werkzaamheden geen wezenlijke monumentale waarden worden aangetast en heeft een positief advies uitgebracht.
De rechter overweegt dat niet is gebleken dat de genoemde onderzoeken en rapporten op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, dan wel anderszins dusdanige gebreken vertonen dat vergunningverlener daarop niet had mogen afgaan. Dit te minder nu in de procedure geen tegenonderzoek is ingebracht dat een andersluidende veronderstelling ondersteunt.
De rechter is van oordeel dat vergunningverlener bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de monumentenvergunning heeft kunnen verlenen en ziet in hetgeen door eisers is aangevoerd, noch anderszins, aanknopingspunten voor de veronderstelling dat het bestreden besluit geen stand kan houden.
Verzoekster stelt voorts onevenredig nadeel te lijden indien de opschortende werking gehandhaafd blijft. Verzoekster heeft een planning opgesteld aangaande de voortgang van de monumenten- en bouwvergunning Hoofdfase CS. Voor de voortgang van het gehele project Noord-Zuidlijn is essentieel dat met de werkzaamheden tijdig kan worden begonnen, aldus steeds verzoekster.
Ter zitting is verder gebleken dat de werkzaamheden volgens de planning eerst in november 2002 zullen aanvangen.
Gelet op de samenhang van de verschillende procedures die bij de voortgang van het project een rol spelen, is naar voorlopig oordeel voldoende aannemelijk geworden dat elke vertraging die ten aanzien van het Stationseiland wordt opgelopen tot een latere start van de exploitatie van de Noord-Zuidlijn als geheel leidt met de daaraan verbonden aanzienlijke financiële consequenties.
De rechter wijst er nog op dat - zo de gemeenteraad van Amsterdam nog zou kunnen besluiten het project Noord-Zuidlijn alsnog geen doorgang te laten vinden - een dergelijk besluit naar alle waarschijnlijkheid in oktober zal worden genomen, derhalve voor aanvang van de thans aan de orde zijnde werkzaamheden.
Deze omstandigheden in samenhang bezien met het feit dat voldoende aannemelijk is dat het bestreden besluit inhoudelijk in stand kan blijven brengen naar het oordeel van de rechter met zich mee dat aan de belangen van verzoeker zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan de belangen bij voortdurende werking van de van rechtswege ingetreden schorsing. Het verzoek komt dan ook voor toewijzing in aanmerking.
De rechter ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
Beslist wordt nu als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek tot het opheffen van de schorsing van de monumentenvergunning ex artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet toe.
Gewezen door mr. A.W.P. Letschert, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.F. Kuiken, griffier
en openbaar gemaakt op:
de griffier, de voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
Coll.:
D: