ECLI:NL:RBAMS:2002:AE4700

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
013/129370-97
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omkoping en valsheid in geschrift in effectenhandel

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, stond de verdachte terecht op beschuldiging van niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrift. De rechtbank heeft de zaak behandeld op de terechtzittingen van 4, 25, 26 en 28 maart en 12 en 13 juni 2002. De verdachte, geboren op 7 april 1958 en woonachtig in Zwitserland, werd beschuldigd van het opzettelijk onjuist indienen van belastingaangiften en het doen van valse opgaven in notariële akten. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding op bepaalde punten nietig was, maar dat de verdachte op andere punten wel degelijk kon worden vervolgd. De rechtbank concludeerde dat de verdachte betrokken was bij een internationaal crimineel netwerk van effectenhandelaren en dat hij aanzienlijke financiële voordelen had behaald door middel van omkoping en valsheid in geschrift. De rechtbank achtte de bewezen dat de verdachte opzettelijk gebruik had gemaakt van valse documenten en dat hij beloftes had gedaan aan personen die werkzaam waren in de effectenhandel, met de bedoeling dat zij deze informatie zouden verzwijgen tegenover hun werkgevers. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 15 maanden op, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, en een geldboete van € 225.000. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet eerder strafrechtelijk was veroordeeld, wat in zijn voordeel werd meegewogen. De uitspraak werd gedaan op 27 juni 2002.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/129370-97
Datum uitspraak: 27 juni 2002
op tegenspraak (verdachte is niet verschenen, doch de raadslieden zijn uitdrukkelijk gemachtigd hem ter terechtzitting te verdedigen)
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te Amsterdam op 7 april 1958,
wonende te [adres], Zwitserland,
niet als ingezetene ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 4, 25, 26 en 28 maart en 12 en 13 juni 2002.
1. Telastelegging.
1.1. Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
1.2. In de telastelegging onder 3 staat in het gedeelte betreffende artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) dat verdachte "opzettelijk gebruik heeft gemaakt van, en/of heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad: een of meer brie(f)(ven)...".
De rechtbank leest na de woorden "heeft gehad:" de woorden "een of meer valse of vervalste geschriften, te weten" in. De rechtbank acht zich vrij de betreffende woorden - zonder welke het betreffende onderdeel van de telastelegging geen strafbaar feit oplevert - in de telastelegging in te lezen, nu uit het verband met het eerste gedeelte van het onder 3 telastegelegde en uit het gebruik van de woorden "die valsheid of vervalsing" aan het slot van het betreffende onderdeel van de telastelegging duidelijk is dat sprake is van een kennelijke omissie, door verbetering waarvan de verdachte in zijn verdediging niet is geschaad.
2. Voorvragen.
2.1. Geldigheid van de dagvaarding
2.1.1. ten aanzien van het onder 1 en 3 telastegelegde
De passage "dan wel buiten Nederland" in het onder 1 primair en subsidiair en onder 3 telastegelegde acht de rechtbank onvoldoende gespecificeerd. Op deze onderdelen dient de dagvaarding dan ook nietig te worden verklaard.
2.1.2. ten aanzien van het onder 4 telastegelegde
2.1.2.1. Namens verdachte is aangevoerd dat de dagvaarding nietig is, omdat deze innerlijke tegenstrijdige stellingen bevat en daardoor onbegrijpelijk is. In het bijzonder is daartoe aangevoerd dat de enerzijds in de telastelegging opgenomen stelling dat FTC zich in strijd met de syndicaatovereenkomst heeft ingeschreven voor een groot aantal te plaatsen aandelen KPN bij de SNS Bank, strijdig is met de anderzijds in de telastelegging neergelegde stelling dat daardoor de SNS Bank zich als co-manager met een grotere plaatsingscapaciteit kon presenteren. Deze strijdigheid is, aldus de verdediging, hierin gelegen dat gesteld wordt dat de opgewekte schijn van grotere plaatsingscapaciteit ertoe zou moeten leiden dat de SNS Bank als co-manager zou worden geaccepteerd en zou worden toegelaten tot de syndicaat-overeenkomst, die ten aanzien van de SNS Bank in dat geval juist ten tijde van die inschrijving (nog) toepassing zou missen.
2.1.2.2. De rechtbank verwerpt dit verweer. De telastelegging bevat met betrekking tot het tijdstip waarop de inschrijving door FTC bij de SNS Bank plaatsvond de stelling dat op dat moment de syndicaatovereenkomst van toepassing was. Met betrekking tot het tijdstip waarop de syndicaatovereenkomst voor de SNS Bank toepassing verkreeg bevat de telastelegging evenwel geen bewering. Met name bevat de telastelegging niet de bewering dat ten tijde van de inschrijving door FTC de syndicaatovereenkomst ten aanzien van de SNS Bank nog tot stand moest komen.
2.1.3. ten aanzien van het onder 6 telastegelegde
2.1.3.1. Namens verdachte is aangevoerd dat de dagvaarding nietig is, omdat deze dermate onduidelijk is en zoveel combinatiemogelijkheden openhoudt qua tijd, plaats, feit en omstandigheden, dat een adequate verdediging daartegen niet mogelijk is.
2.1.3.2. De rechtbank verwerpt dit verweer grotendeels. Weliswaar is het telastegelegde ruim omschreven, maar tegen de achtergrond van het dossier is voldoende duidelijk wat verdachte wordt verweten ten aanzien van niet-ambtelijke omkoping van één of meer van de zes met name genoemde personen. Op welke perso(o)n(en) de telastelegging nog meer betrekking heeft in de passage "en/of een of meer andere perso(o)n(en)", acht de rechtbank evenwel onvoldoende duidelijk, zodat de dagvaarding in zoverre nietig dient te worden verklaard.
2.1.4. ten aanzien van het onder 7 telastegelegde
2.1.4.1. Namens verdachte is aangevoerd dat de dagvaarding nietig is, omdat deze onduidelijk is zowel wat betreft de telastegelegde "organisatie", als wat betreft het "oogmerk" van die organisatie en de afzonderlijke telastegelegde deelnemingshandelingen. Uit het dossier blijkt dat de officier van justitie het oog heeft gehad op meerdere organisaties met verschillend oogmerk, steeds bestaande uit enkele van de in de telastelegging genoemde personen. Om welke deelnemingshandelingen het gaat, is eveneens onvoldoende gespecificeerd. Met name
is volstrekt onduidelijk wat wordt bedoeld met de diverse malen voorkomende term "irreguliere effectentransacties". Verdachte kan uit dit alles niet opmaken waarvan hij wordt beschuldigd en kan zich derhalve tegen de beschuldiging niet verweren, aldus de verdediging.
2.1.4.2. De rechtbank verwerpt dit verweer. Het verwijt dat verdachte wordt gemaakt is voldoende duidelijk: De officier van justitie ziet één organisatie, bestaande uit verdachte en één of meer van de in de telastelegging genoemde personen, met het in de telastelegging omschreven oogmerk. Of daarvan ook daadwerkelijk sprake is, gaat de beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding te buiten.
Terzake van deelnemingshandelingen, kan in een telastelegging worden volstaan met een zeer summiere beschrijving. Dat de betekenis en reikwijdte van de term "irreguliere effectentransacties" vragen oproept, kan in het licht van dit criterium niet leiden tot nietigheid van de dagvaarding. Ook voor het overige acht de rechtbank de verschillende deelnemingshandelingen voldoende concreet omschreven om daartegen verweer te kunnen voeren.
2.1.4.3. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de dagvaarding nietig is voorzover daarin bij de omschrijving van de deelnemers de woorden "onder andere" zijn gebruikt en voorzover deelnemers zijn aangeduid als "en/of één of meer andere (rechts)personen".
2.1.4.4. Met betrekking tot de woorden "onder andere" verwerpt de rechtbank dit verweer. Met die woorden wordt kennelijk en niet onbegrijpelijk gedoeld op mogelijke andere, verder onbekend gebleven deelnemers aan de organisatie. De rechtbank acht daarentegen niet voldoende duidelijk op welke andere natuurlijke of rechtspersonen de telastelegging nog meer betrekking heeft in de passage "en/of één of meer andere (rechts)personen". Mogelijke andere deelnemers zijn immers reeds vervat in de voorafgaande woorden "onder andere". De dagvaarding dient derhalve in zoverre nietig te worden verklaard.
2.2. Ontvankelijkheid van de officier van justitie
2.2.1. overschrijding redelijke termijn
2.2.1.1. Namens verdachte is bepleit dat de officier van justitie in zijn vervolging niet ontvankelijk is, althans dat vermindering van de eventuele straf op zijn plaats is, omdat de redelijke termijn is overschreden. Sinds de huiszoeking op 24 oktober 1997 zijn immers circa vier jaar en acht maanden verstreken, terwijl geen sprake is van bijzondere omstandigheden
- als genoemd in HR 3 oktober 2000, NJ 2001, 271 - die een langere termijn dan twee jaar tot het eindvonnis in eerste aanleg rechtvaardigen.
2.2.1.2. De rechtbank verwerpt dit verweer. De onderhavige zaak is gecompliceerd van aard en heeft omvangrijk onderzoek gevergd, met name gezien de verdenking dat verdachte de spil was in een internationaal crimineel netwerk van effectenhandelaren. Als factoren die de lange duur hebben veroorzaakt, zijn onder meer te noemen dat na het gereed komen van de het 'artikel 140 proces-verbaal' nog rechtshulpverzoeken aan het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland noodzakelijk bleken en dat het met name door toedoen van verdachte de nodige problemen met zich bracht om hem te horen. De verdediging heeft een opsomming gegeven van de opsporings- en vervolgingshandelingen vanaf het moment van huiszoeking tot heden (pag. 4 pleitnota inleidend pleidooi), waarvan in confesso is dat deze een correcte weergave van de gang van zaken inhoudt. Uit die opsomming komt naar voren dat er geen periode van langdurige inactiviteit in het onderzoek is geweest. Gelet op voornoemde omstandigheden
acht de rechtbank de redelijke termijn niet geschonden, noch wat betreft de gehele termijn, noch wat betreft enig onderdeel daarvan.
2.2.2. vormverzuimen en onregelmatigheden ex artikel 359a Sv
2.2.2.1. Namens verdachte is aangevoerd dat sprake is van de volgende vormverzuimen en onregelmatigheden ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), leidend tot
niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering.
a. De Nederlandsche Bank en de Stichting Toezicht Effectenverkeer hebben op
9 respectievelijk 12 november 1997 mede jegens verdachte ongefundeerd aangifte gedaan van witwaspraktijken.
b. Uit het vonnis in de strafzaak tegen medeverdachte V. (13/129200-97) blijkt dat de materiële inhoud van de Duitse vertaling van het in die zaak gedane rechtshulpverzoek aan Zwitserland d.d. 3 oktober 1997 op essentiële punten afweek van het originele Nederlandse verzoek. Zo was in de Duitse vertaling een passage toegevoegd betreffende gelden afkomstig van drugshandel en waren verwijzingen naar belastingdossiers juist weggelaten. Dat rechtshulpverzoek had mede betrekking op verdachte in de onderhavige zaak, zodat aan die misslagen ook in deze zaak consequenties moeten worden verbonden.
c. De officier van justitie heeft zich zowel in de onderhavige zaak, als in zaken van medeverdachten, herhaaldelijk ongepast uitgelaten.
d. De 'Clickfondskamer' heeft zich in zaken van medeverdachten ontijdig uitgelaten over de rol van verdachte, waardoor die kamer ook is gewraakt.
e. Er is sprake van onzorgvuldige vervolging, aangezien de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek (GVO) zes feiten bevatte, waaraan er nog twee werden bijgevoegd in de eerste nadere vordering, maar de tweede nadere vordering geen van die feiten meer bevatte, doch acht nieuwe (materiële) feiten, waarvan er zeven op de huidige telastelegging voorkomen. De hierdoor ontstane onduidelijkheden leveren bovendien strijd op met het bepaalde in artikel 6 lid 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Voorts worden door justitie, zowel in deze zaak als in zaken van medeverdachten, regelmatig vermoedens geuit die suggereren dat er nog veel meer aan de hand is dan wat op de telasteleggingen voorkomt. Tot slot zijn er bedreigende factoren (geweest), zoals de aankondiging van arrestatie van verdachte, de onthouding van stukken en lekken naar de pers.
2.2.2.2. De rechtbank verwerpt deze verweren, op grond van het navolgende.
Ad a. Dit verwijt heeft geen betrekking op een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
Ad b. Weliswaar wordt in het betreffende rechtshulpverzoek ook de naam van verdachte genoemd, maar de door de verdediging bedoelde passages hebben noch direct, noch indirect betrekking op de verdenkingen die destijds tegen verdachte waren gerezen. Door de onvolkomenheden in het rechtshulpverzoek is verdachte dan ook niet in enig rechtens relevant belang geschaad.
Ad c. In de door de verdediging geciteerde passages en genoemde stukken heeft de rechtbank niets onregelmatigs aangetroffen.
Ad d. Dit verwijt heeft geen betrekking op een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
Ad e. Om naar aanleiding van kennelijk nieuwe gegevens in de loop van het onderzoek de beschuldigingen aan te passen, is op zichzelf niet onzorgvuldig in de zin van artikel 359a Sv, terwijl de verdediging niet heeft onderbouwd waarom dit onder de omstandigheden van deze zaak anders zou zijn.
Artikel 6 lid 3 onder a EVRM heeft, voorzover het de eis van voldoende duidelijkheid van de beschuldiging betreft, zijn equivalent in artikel 261 Sv, op grond van welk artikel de dagvaarding per feit wordt getoetst op nietigheid, hetgeen hiervoor reeds is gebeurd.
Het verwijt terzake van uitlatingen van justitie tot slot heeft geen betrekking op een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
2.2.3. verjaring ten aanzien van het onder 6 telastegelegde
Onder 6 is verdachte een misdrijf telastegelegd ten aanzien waarvan overeenkomstig het bepaalde in artikel 70 aanhef en onder 2 Sr het recht tot strafvordering vervalt na zes jaar.
Als eerste daad van vervolging die de verjaring stuitte, is aan te merken de tweede nadere vordering GVO d.d. 23 maart 2000, waarvan de (toenmalige) verdediging diezelfde dag op de hoogte is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de verjaring niet reeds gestuit door de eerste nadere vordering GVO d.d. 29 mei 1998. Weliswaar wordt in die eerste nadere vordering GVO artikel 328ter Sr genoemd, maar het betreft daar het eerste lid, de passieve niet-ambtelijke omkoping. Het thans aan verdachte telastegelegde feit betreft lid 2 van artikel 328ter Sr, hetgeen een materieel ander verwijt inhoudt.
Door verjaring is derhalve het recht tot strafvordering van het onder 6 telastegelegde vervallen, voorzover het gaat om de periode van 1 januari 1990 tot 23 maart 1994. In zoverre dient de officier van justitie in zijn vervolging niet ontvankelijk te worden verklaard.
2.2.4. dubbele strafbaarheid
2.2.4.1. Mede naar aanleiding van daarop betrekking hebbende verweren zal de rechtbank terzake van de onder 6 en 7 telastegelegde feiten onderzoeken of de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging, voorzover mede is telastegelegd dat de betreffende feiten zijn gepleegd buiten Nederland.
2.2.4.2. Voorzover in de telastelegging van feit 6 is opgenomen dat het feit is gepleegd "in landen buiten Nederland, het Verenigd Koninkrijk en/of Zwitserland" verstaat de rechtbank dit aldus dat bedoeld is "in landen buiten Nederland, te weten het Verenigd Koninkrijk en/of Zwit-serland", zodat in zoverre slechts onderzoek behoeft te worden gedaan naar de strafbaarheid van de verweten gedragingen in die laatstgenoemde landen.
Vooropgesteld moet worden dat ingevolge artikel 2 Sr de Nederlandse strafwet toepasselijk is op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Indien naast ín ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van de hiervoor genoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden (HR 30 september 1997, NJ 1998, 117). De rechtbank behoeft dus slechts te onderzoeken of de betreffende gedragingen in het Verenigd Koninkrijk respectievelijk Zwitserland strafbaar zijn gesteld voorzover die gedragingen niet ook in Nederland zijn gepleegd.
Met betrekking tot de onder 6 telastegelegde actieve niet-ambtelijke omkoping geldt voor het Verenigd Koninkrijk dat de aan verdachte verweten gedragingen zijn te beschouwen als gedragingen waarop wordt gezien door de Prevention of Corruption Act 1906.
Ten aanzien van Zwitserland geldt naar het oordeel van de rechtbank dat de passieve niet-ambtelijke omkoping valt aan te merken als Ungetreuer Geschäftsbesorgung (artikel 158 Zwitsers Wetboek van Strafrecht) terwijl de hier bedoelde actieve omkoping kan worden aangemerkt als Anstiftung van Ungetreuer Geschäftsbesorgung, naar de rechtbank ontleent aan de overwegingen van de Eintretens- und Zwischenverfügung van het Bezirksanwaltschaft
für den Kanton Zürich, waarvan een afschrift door de officier van justitie bij de stukken is gevoegd.
Met betrekking tot de onder 7 telastegelegde deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven geldt dat de aan verdachte verweten gedragingen in het Verenigd Koninkrijk kunnen worden begrepen onder de bepalingen van de Criminal Law Act 1977 onder de bepalingen inzake Conspiracy.
Naar Zwitsers recht vallen de verweten gedragingen naar het oordeel van de rechtbank onder de bepaling van artikel 260ter van het Zwitsers Wetboek van Strafrecht terzake de Kriminelle Organisation.
Dat op onderdelen de Nederlandse telastelegging niet alle bestanddelen van de respectievelijke buitenlandse strafbepalingen bevat doet daaraan niet af. Het gaat er immers niet om of de Nederlandse telastelegging in het buitenland tot een veroordeling zou kunnen leiden, maar of de in de telastelegging vervatte gedragingen onder een buitenlandse strafbepaling zijn te vatten.
De rechtbank ziet mitsdien geen grond de officier van justitie op dit punt niet ontvankelijk te verklaren.
3. Waardering van het bewijs.
3.1. Algemeen
3.1.1. Voor de beoordeling van verschillende van de telastegelegde feiten is de verhouding tussen verdachte en de vennootschappen Kilgarvan Investment en Holding Company Ltd. (verder: Kilgarvan), Commodity Trade Ltd. (verder: Commodity) en Lucmare Ltd. (verder: Lucmare) van belang. De rechtbank zal daarom voorafgaande aan de bewijsoverwegingen per feit aan die positie een algemene bewijsoverweging wijden.
3.1.2. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte zich ten aanzien van de rekeningen Kilgarvan, Commodity en Lucmare bij de Bank Bangert Pontier (verder: BBP) naar de uiterlijke verschijningsvorm heeft gedragen als ware hij over de vermogens van die vennootschappen volledig beschikkingsbevoegd. Door hem werden vanaf die rekeningen effectentransacties afgewikkeld, overboekingen gerealiseerd en contanten opgenomen.
Van de zijde van verdachte is aangevoerd dat hij met betrekking tot die rekeningen optrad als vermogensbeheerder en hij met betrekking tot de betreffende vermogens geen rechthebbende was.
Vooropgesteld moet worden dat iemand die kennelijk vrijelijk over vermogensbestanddelen kan beschikkingen als de rechthebbende op dat vermogen moet worden aangemerkt, tenzij aannemelijk is dat zijn beschikkingsmacht uit een andere rechtsbetrekking voortvloeit.
Voor de stelling van verdachte, dat de betreffende vermogens hem niet toebehoorden, spreekt dat die vermogens formeel toebehoorden aan de respectievelijke vennootschappen en verdachte geen aandeelhouder van die vennootschappen was. De aandelen van Kilgarvan waren destijds in handen van een stichting naar het recht van het Vorstendom Liechtenstein, de Griosa Foundation (verder: Griosa).
Anderzijds geldt het volgende:
- Verdachte heeft met betrekking tot de rekening van Kilgarvan niet alleen vermogensbeheers-handelingen uitgevoerd maar ook handelingen die onmiskenbaar een privé-karakter droegen. Zo werden contante opnamen gedaan die voor privé-doeleinden als de aankoop van een personenauto voor de echtgenote van verdachte waren bestemd; werd een privé-investering vanaf de rekening van Kilgarvan gefinancierd; werden leningen die door verdachte kennelijk in privé waren verstrekt van de rekening van Kilgarvan betaald; werden herplaatste aandelen KPN waarop door verdachte en zijn familie op eigen naam was ingeschreven op de rekening van Kilgarvan geadministreerd en werden schilderijen bestemd voor het appartement van verdachte aan de [adres] te Amsterdam van de rekening van Kilgarvan bekostigd.
- Verdachte ontving kennelijk geen vergoeding voor zijn beweerdelijke werk als vermogensbeheerder. Weliswaar is door de verdediging aangevoerd dat vergoeding - naar de rechtbank begrijpt - werd gevonden in de marges die FTC berekende bij haar tussenkomst bij de effectentransacties ten behoeve van Kilgarvan, maar die stelling strookt niet met de verklaring van verdachte afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris, waarbij hij heeft aangegeven dat hij als natuurlijk persoon, en dus niet als werknemer van FTC, optrad als vermogensbeheerder voor Kilgarvan.
- Het Trust-agreement tussen verdachte als "client" en R. I. als "trustee" (Document D/3037) vangt aan met de woorden "The client is the owner of the trust property set out in Appendix 1 to this contract". In Appendix 1 staat als trust property Griosa vermeld, zodat blijkens de tekst van deze overeenkomst verdachte wordt aangemerkt als de 'eigenaar' van Griosa. In Appendix 2 is de lijst vermeld met personen die bevoegd zijn tot het geven van instructies. De lijst bevat één naam, die van verdachte, zodat kennelijk verdachte de enige is die met betrekking tot Griosa instructies kan geven. Van de zijde van de verdediging is aangegeven dat verdachte geen begunstigde is van Griosa, omdat geen begunstigde is aangewezen. De Stiftungsrat dr. P.R. heeft een verklaring afgegeven (Erklärung d.d. 2 juni 2001, als bijlage gevoegd onder tabblad 8 bij het "vertoog tegen de conclusie van repliek" in de belastingprocedure), waarin hij aangeeft dat hij van zijn opdrachtgever tot
31 december 1997 geen aanwijzing heeft ontvangen voor het benoemen van een begunstigde van Griosa. De betreffende opdrachtgever - die dus kennelijk instructie kan geven aan de Stiftungsrat tot het aanwijzen van de begunstigde - is de hiervoor genoemde R.I., die te dezer zake uitsluitend instructies krijgt van verdachte. Daaruit volgt dat het uiteindelijk verdachte is die kan bepalen wie als begunstigde wordt aangewezen.
In het licht van het vorengestelde acht de rechtbank geenszins aannemelijk dat verdachte slechts als vermogensbeheerder voor Griosa en Kilgarvan optrad. Mitsdien staat vast dat verdachte zelf als ware hij aandeelhouder van Kilgarvan als rechthebbende over het vermogen van deze rechtspersoon kon beschikken.
3.1.3. De rechtbank vindt ook geen aanwijzingen te veronderstellen dat de situatie met betrekking tot Commodity en Lucmare, waarbij de aandelen in handen zijn van de Wenzu Foundation, wezenlijk anders ligt.
3.2. Het onder 1 telastegelgde
3.2.1. Voorzover aan verdachte is telastegelegd dat hij op of omstreeks 13 september 1996 respectievelijk op of omstreeks 29 augustus 1997 onjuist of onvolledig een bij de belastingwet voorziene aangifte heeft gedaan, spreekt de rechtbank hem daarvan vrij.
De rechtbank overweegt daarbij dat in de telastelegging ervoor gekozen is aan verdachte te verwijten dat hij de aangifte heeft gedaan op of omstreeks een specifieke datum. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat voor bewezenverklaring de bewijsmiddelen moeten uitwijzen dat de aangifte op of enkele dagen vóór of na de in de telastelegging genoemde
datum is gedaan.
Aangifte is pas voltooid door ontvangst door de Belastingdienst van het ingevulde aangiftebiljet. De datum van ontvangst door de Belastingdienst is mitsdien de datum die uit de bewijsmiddelen moet blijken.
Uit de ambtsedige verklaring van mr. G. Van der Velde (D/3440) blijkt dat de aangifte IB 1994/VB 1995 is terugontvangen op of rond 18 september 1996 en de aangifte IB 1995/VB 1996 op of rond 3 september 1997. Dat wil zeggen dat de aangifte telkens circa vijf dagen later is gedaan dan waarvan de telastelegging uitgaat. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat de aangifte enkele dagen vóór of na de in telastelegging genoemde datum heeft plaatsgevonden.
3.2.2. Ten aanzien van de aangifte IB 1996/VB 1997 van 3 juli 1998 constateert de rechtbank dat deze vergezeld is gegaan van een bijlage, waarin onder meer is aangegeven dat verdachte van oordeel is dat hij in het jaar 1996 ingezetene was van het Verenigd Koninkrijk. De bijlage vervolgt dan:
"De aangifte IB 1996/VB 1997 (B-biljet) is dientengevolge ingevuld als betrof het een C-biljet. Uiteraard is de heer [verdachte] bereid - indien U dat wenst - het aangiftebiljet als B-biljet in te vullen. Het lijkt redelijk dat zulks eerst geschiedt nadat U kenbaar hebt gemaakt daar prijs op te stellen omdat U de heer [verdachte] toch als binnenlands belastingplichtige aanmerkt."
Gezien dit geciteerde voorbehoud is de rechtbank van oordeel dat bij genoemde aangifte de opzet tot het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte ontbreekt.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit deel van de telastelegging.
3.2.3. Namens verdachte is aangevoerd dat voor het belastingrecht de woonplaats van verdachte niet in Nederland was gelegen maar in het Verenigd Koninkrijk. Het gevolg hiervan is, aldus de verdediging, dat geen sprake is van enig nadeel bij de Nederlandse belastingen en verdachte dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat verdachte de aangifte van 3 september 1995 eerst heeft ingediend na uitvoerige consultatie van belastingdeskundigen. Uiteindelijk heeft hij er welbewust voor gekozen om als binnenlands belastingplichtige voor Nederland te worden aangemerkt. Hij heeft deze aangifte "stellig en zonder voorbehoud" ondertekend.
Wanneer deze aangifte vervolgens onjuist of onvolledig blijkt te zijn, en het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, dan wordt deze gevolgtrekking niet anders wanneer drie jaar later verdachte meent te kunnen bepleiten dat hij alsnog niet als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt.
Uitgangspunt voor de vraag of verdachte een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan is immers de invulling van de aangifte van 3 september 1995, waarbij verdachte als woonplaats Amsterdam heeft opgegeven. Dat is de basis voor de beoordeling. Het gaat er bij de beoordeling van de vraag of artikel 68 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is overtreden niet om of het gevolg van een onvolledige aangifte is dat te weinig belasting wórdt geheven, maar of het gevolg zóu kunnen zijn dat te weinig belasting zóu kunnen worden geheven, uitgaande van het biljet van 3 september 1995.
Het betoog van de raadsman treft derhalve geen doel.
3.3. Het onder 2 telastegelgde
3.3.1. Namens verdachte is aangevoerd dat verdachte het hem telastegelegde niet heeft begaan, nu ten tijde van het verlijden van de betreffende akte verdachte niet in persoon voor de notaris als comparant is verschenen en mitsdien niet door hem in persoon enige opgave is gedaan die in de akte is opgenomen.
3.3.2. De rechtbank overweegt het volgende. Blijkens de tekst van de betreffende akte (D/3257) is op 27 juli 1995 voor de notaris onder meer verschenen de heer mr. J.R.E. Kielstra, kandidaat-notaris, handelend als schriftelijk gevolmachtigde van verdachte. Slechts verdachte is als koper partij bij de overeenkomst, die in de akte is opgenomen.
Degene die als lastgever een ander opdracht geeft ten overstaan van de notaris namens hem een opgave te doen, handelt als dader van het strafbare feit, bedoeld in artikel 227 Sr, indien die, in overeenstemming met de gegeven opdracht, gedane opgave vals is en ook overigens aan de bestanddelen van de betreffende delictsbepaling is voldaan. Daaraan doet niet af dat door een dergelijke dader de delictshandelingen niet in fysieke zin worden vervuld. Noch de wetsgeschiedenis noch de tekst van artikel 227 Sr nopen tot een beperkte uitleg als door de verdediging voorgestaan.
3.4. Het onder 4 telastegelgde
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 4 is telastegelegd.
Daartoe overweegt de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat FTC zich voor enig aantal te herplaatsen aandelen KPN bij de SNS Bank heeft ingeschreven. Uit het dossier blijkt immers dat niet FTC zich op de aandelenherplaatsingen heeft ingeschreven, doch een aantal natuurlijke personen, waaronder verdachte.
3.5. Het onder 5 telastegelgde
3.5.1. Namens verdachte is aangevoerd dat de inhoud van de bij SNS Bank aangetroffen bescheiden niet als vals en in strijd met de waarheid kan worden aangemerkt, nu de effectentransacties waarop de bescheiden betrekking hebben daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
3.5.2. Naar het oordeel van de rechtbank dient aan de inhoud van deze bescheiden die kwalificatie wel degelijk te worden toegekend, nu is komen vast te staan dat de betreffende transacties geen ander doel dienden dan een onwaarachtige titel te verlenen aan betalingen van de SNS Bank aan FTC en de werkelijke achtergrond van deze betalingen te versluieren.
Met betrekking tot het bewezenverklaarde feitelijk leiding geven door verdachte aan de door FTC begane strafbare feiten overweegt de rechtbank nog in het bijzonder dat vast staat dat verdachte als managing director de eindverantwoordelijke was bij de dagelijkse gang van zaken bij FTC.
Voorts blijkt uit het dossier dat door FTC aan de SNS Bank als voorwaarde voor inschrijving voor een groot aantal aandelen is gesteld dat de door de SNS Bank te verkrijgen commissie (deels) zou worden doorbetaald. Zoals hierboven reeds werd opgemerkt, werd door verdachte bij de SNS Bank op de aandelenherplaatsingen ingeschreven. De, in strijd met de syndicaat-overeenkomst, bedongen en onder het mom van obligatietransacties doorbetaalde commissie, kwam - zo is de rechtbank gebleken - vervolgens niet aan FTC ten goede, doch werd door verdachte geïncasseerd. Weliswaar suggereren de betreffende documenten dat de betreffende obligaties 5,75% Nederland 1994 per 15 januari 2004 alsmede 7,50% Nederland 1993 per 15 januari 2023 aan FTC werden geleverd, doch alvorens deze obligaties voor de afgesproken hogere prijs aan SNS Bank werden teruggeleverd, werden deze via BBP aan Kilgarvan toegespeeld en vervolgens, wederom via BBP, naar FTC teruggevoerd. Daarbij bleef de 'compenserende' betaling geheel, te weten voor een bedrag van ruim fl. 140.000,=, ten gunste van Kilgarvan. Gezien de vermogensrechtelijke vereenzelviging die - zoals eerder uiteengezet - tussen verdachte en Kilgarvan valt vast te stellen, is het dan ook verdachte geweest die door deze betaling werd begunstigd. Dit gegeven, gevoegd bij de vaststelling dat het omvangrijke aantal aandelen waarvoor werd ingeschreven evenzeer voor verdachte in persoon was bestemd, brengt mee dat de 'compenserende' effectentransacties uitsluitend hebben plaatsgevonden ten behoeve van verdachte persoonlijk.
Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar sprake van, minst genomen, aanvaarding door verdachte van de verboden gedraging.
3.6. Het onder 6 telastegelgde
3.6.1. Uit de bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid:
Verdachte heeft aan [H.v.d.K.] en aan[P.A.] betalingen verricht, welke betalingen in relatie stonden tot effectentransacties die door verdachte via de door hem beheerste vennootschappen waren verricht. De transacties werden doorgaans binnen een dag afgewikkeld.
De resultaten van de transacties waren in de meeste gevallen opvallend gunstig voor verdachte. Van de transacties die gerelateerd waren aan betalingen aan [H.v.d.K.] was in het merendeel van de gevallen een van de partijen de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Metaalnijverheid, ten behoeve van welke organisatie [H.v.d.K.] werkzaamheden verrichtte als fondsmanager. Van de transacties die gerelateerd waren aan betalingen aan [P.A.] was in het merendeel van de gevallen een van de partijen Oudhof Effecten N.V., bij welke onderneming [P.A.] als effectenhandelaar in dienst was. Terzake ondervraagd hebben [H.v.d.K.] en [P.A.] lange tijd geen inzicht willen geven in de achtergronden van de aan hen verrichte betalingen. Tegenover de door [H.v.d.K.] respectievelijk [P.A.] via verdachte ontvangen opbrengsten van de effectentransacties hebben geen investeringen van de zijde van [H.v.d.K.] en [P.A.] gestaan. Alle transacties werden door verdachte dan wel door de door hem beheerste vennootschappen gefinancierd.
Uit een en ander kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat zowel [H.v.d.K.] als [P.A.] deelden in opbrengsten van transacties in effecten, waarbij een partij optrad waarvan de gedragingen door [H.v.d.K.] respectievelijk [P.A.] konden worden beïnvloed, althans waarvan de te nemen beslissingen op het gebied van de aan- en verkoop van effecten bij hen bekend waren.
Gezien de buitengewone resultaten van de betreffende transacties en de omstandigheid dat [H.v.d.K.] respectievelijk [P.A.] telkens in de opbrengsten daarvan deelden, zonder zelf enige investering te hoeven doen, komt de rechtbank tot het oordeel dat die transacties zijn aangegaan op instigatie of naar aanleiding van informatie van [H.v.d.K.] respectievelijk [P.A.], dan wel dat de resultaten gunstig zijn beïnvloed doordat [H.v.d.K.] respectievelijk [P.A.] namens hun werkgever met de betreffende transacties tegen voor die werkgever niet optimale condities hebben ingestemd, telkens in de wetenschap dat de daardoor voor (de vennootschappen van) verdachte gunstige resultaten mede aan hen ten goede zouden komen.
Onder deze omstandigheden moet verdachte hebben begrepen dat [H.v.d.K.] en [P.A.] tegenover hun werkgever niet te goeder trouw konden verzwijgen dat zij voordeel behaalden uit transacties die op die basis met hun werkgever werden gesloten.
3.7. Het onder 7 telastegelgde
Uitgangspunt van de telastelegging is kennelijk - en dat is door de officier van justitie ook bij de behandeling ter terechtzitting bevestigd - dat sprake is van één criminele organisatie waarbij naast verdachte één of meer van de in de telastelegging genoemde personen waren betrokken.
Uit het dossier blijkt dat verdachte met verschillende personen samenwerkingsverbanden onderhield. Zo deelde hij opbrengsten uit effectentransacties met [P.A.] en [P.], maar ook met [H.v.d.K.], [H.R.] en [v.Z.] en uit de gegevens uit de agenda van verdachte valt af te leiden dat er nog andere verbanden waren waarbinnen opbrengsten door verdachte werden verdeeld. Er zijn echter geen aanwijzingen dat er, behoudens de omstandigheid dat verdachte telkens bij die samenwerkingsverbanden was betrokken, andere relaties zijn tussen de verschillende samenwerkingsverbanden, bijvoorbeeld in de zin van een gemeenschappelijk doel, die ertoe zouden kunnen leiden dat de rechtbank de verschillende verbanden zou kunnen aanmerken als behorende tot één organisatie.
Door uit de verschillende combinaties die de telastelegging mogelijk maakt er één te kiezen, en daarbij derhalve andere combinaties willekeurig terzijde te laten, zou de rechtbank aan het uitgangspunt van de telastelegging, zoals hiervoor weergegeven, denatureren. De rechtbank zal mitsdien verdachte van de telastelegging onder 7 integraal vrijspreken.
3.8. Bewezenverklaring
3.8.1. De rechtbank acht ten laste van verdachte wettig en overtuigend bewezen dat:
ten aanzien van het onder 1 primair telastegelegde
hij op of omstreeks 3 september 1995 te Amsterdam opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, inzake de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting onvolledig heeft gedaan, immers heeft hij, verdachte, toen en daar opzettelijk onvolledig opgegeven, door middel van een door of vanwege hem, verdachte, ingevuld, ondertekend en ingeleverd aangiftebiljet over 1993/1994 (zijnde een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen), dat zijn belastbaar inkomen bedroeg fl. 663.815,=, terwijl dat belastbaar inkomen meer bedroeg dan het aangegeven bedrag en dat zijn belastbaar vermogen bedroeg fl. 6.228.225,=, terwijl dat belastbaar vermogen meer bedroeg dan het aangegeven bedrag,
zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven;
ten aanzien van het onder 2 telastegelegde
hij op 27 juli 1995 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, in een notariële akte, zijnde een authentieke akte, op genoemde datum te Amsterdam verleden voor mr. J. Blom, kandidaat-notaris ter standplaats Amsterdam, een valse opgave heeft doen opnemen, namelijk dat de koopprijs van het verkochte, te weten het appartementsrecht omvattende het uitsluitend gebruik van de woning gelegen aan de [adres] 194 op de derde verdieping, en het appartementsrecht omvattende het uitsluitend gebruik van de
garageplaats aan de [adres] 230, garageplaatsnummer 84, fl. 475.000,= bedroeg, van de waarheid van welke feiten die akte moest doen blijken, terwijl die koopprijs in werkelijkheid een hoger bedrag dan fl. 475.000,= bedroeg, zulks met het oogmerk om die akte
of een afschrift daarvan te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware die opgave
in overeenstemming met de waarheid;
ten aanzien van het onder 3 telastegelegde
hij op een tijdstip in de periode van 1 januari 1992 tot en met 4 augustus 1997 te Amsterdam opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften, te weten brieven, gedateerd 3 februari 1993 en 6 september 1993 en 6 juni 1994 en 28 december 1994, betreffende door H. [H.R.] aan hem, verdachte, verstrekte leningen, elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte, die geschriften ter beschikking heeft gesteld aan de heer [R.v.D.] ten behoeve van zijn, verdachtes, belastingaangifte en bestaande die valsheid hierin dat deze brieven waren geantedateerd;
ten aanzien van het onder 5 primair telastegelegde
Financial Trading & Consultancy Ltd. (hierna te noemen FTC) op tijdstippen in de periode van 1 juni 1994 tot en met 31 juli 1994 te 's-Hertogenbosch tezamen en in vereniging met anderen een of meer schriftelijke bescheiden, te weten:
1) een document waarop onder meer vermeld staat: settlement 06-07-1994
betreffende financiële afwikkeling Cedel ACC.NBR. 53783, en
2) een Cedel General Report (night-time processing) 06/07/94 - 14443 - (GR), en
3) een MIDAS invoerdocument batch 053 invoerdatum 070794,
telkens behorende tot de administratie van SNS Bank Nederland N.V. - zijnde geschriften die
bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt,
immers hebben FTC en haar mededaders telkens in strijd met de waarheid op die schriftelijke bescheiden van die administratie, resultaten van effectentransacties vermeld en bedragen,
volgende uit reguliere effectentransacties vermeld, terwijl in werkelijkheid die resultaten en bedragen geen betrekking hadden op deze effectentransacties, maar op niet toegestane provisiebetalingen in het kader van de aandelenherplaatsing van KPN Nederland N.V., hetgeen tot uitdrukking is gebracht door in de voornoemde bescheiden valselijk en in strijd met de waarheid te vermelden:
1) dat op 28/6/94 voor een bedrag fl. 32.893.437,50 (incl rente) is berekend
voor de aankoop door FTC van staatsobligaties 5,75% Nederland 1994 per
15-01-2004 en dat op 29/6/94 hetzelfde aantal staatsobligaties is verkocht
door FTC voor fl. 33.001.937,50 (incl rente) en dat op 28/6/94 voor een bedrag
fl. 53.885.572,13 (incl. rente) is berekend voor de aankoop door FTC van
staatsobligaties 7,50% Nederland 1993 per 15-01-2023 en dat op 29/6/94
hetzelfde aantal staatsobligaties is verkocht door FTC voor fl. 54.032.395,73
(incl. rente), en
2) dat een zgn. booktransfer heeft plaatsgevonden rond de effectentransactie
ten aanzien van 5,75% NED 15-01-04 / 7,5% NED 15-01-23 met als negatief
resultaat fl. 255.323,60, en
3) dat de bedragen groot fl. 255.323,60 D(ebet) en C(redit) betrokken zijn op
een effectentransactie ten aanzien van staatsobligaties betreffende 5,75% NED 94/04 en
7,5% NED 93/23, terwijl er geen transacties hebben plaatsgevonden,
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken,
aan welke voormelde gedragingen hij, verdachte, telkens feitelijk leiding heeft gegeven;
ten aanzien van het onder 6 telastegelegde.
hij op tijdstippen in de periode van 23 maart 1994 tot en met 1 januari 1998 te Amsterdam en in het Verenigd Koninkrijk aan personen, telkens zijnde geen ambtenaar, te weten
- [H.v.d.K.] en
- [P.A.],
naar aanleiding van hetgeen deze personen in hun dienstbetrekking hebben gedaan dan wel zullen doen, te weten het verstrekken van inlichtingen en het geven van adviezen over effectentransacties of het accepteren van effectentransacties tegen niet-optimale koersen, telkens een belofte van een of meer geldbedragen heeft gedaan onder zodanige omstandigheden dat hij redelijkerwijs had moeten aannemen dat deze personen deze beloften in strijd met de goede trouw zouden verzwijgen tegenover hun werkgever.
3.8.2. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. Het bewijs.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
In zijn onvolledige belastingaangifte heeft verdachte aan inkomsten een bedrag van globaal
€ 4.620.000,= en aan vermogen een bedrag van globaal € 45.950.000,= verzwegen. Hierdoor heeft hij, indien hij als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt, de staat en daarmee de maatschappij als geheel voor een aanzienlijk bedrag benadeeld.
Voorts rekent de rechtbank het verdachte ernstig aan dat FTC, waaraan verdachte leiding gaf, samen met medewerkers van een bank obligatietransacties heeft gefingeerd teneinde niet toegestane doorbetalingen van commissie terzake van de herplaatsing van aandelen KPN te verhullen. Met die handelwijze komt de integriteit in het geding, die in de effectenbranche en het bankwezen voorop dient te staan. Nog sterker inbreuk op die integriteit wordt gemaakt bij de niet-ambtelijke omkoping. Daarbij gaat het om geraffineerde constructies, waardoor op slinkse wijze ten koste van de werkgevers van de omgekochte personen door verdachte aanzienlijke transactiewinsten werden behaald. Door het stelselmatige karakter van de omkoping hebben de opbrengsten per saldo miljoenen euro's belopen.
Uit de overige bewezenverklaarde feiten blijkt dat verdachte er niet voor terugdeinst valsheid in geschrift te plegen of zelfs een authentieke akte vals te doen opmaken.
Deze omstandigheden leiden ertoe dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur moet worden opgelegd en voor een werkstraf geen plaats is.
Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf houdt de rechtbank er anderzijds rekening mee dat de omvangrijke publiciteit rond zijn vervolging en de lange duur van die vervolging voor verdachte een aanzienlijke belasting moet zijn geweest.
Ten gunste van verdachte weegt voorts mee dat hij niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. In die omstandigheid ziet de rechtbank aanleiding een gedeelte van na te melden gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen.
Verdachtes handelen in deze zaak is beheerst door geldelijk gewin. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om naast de vrijheidsstraf een geldboete op te leggen. De omvang van de bij de zaak betrokken financiële belangen brengt de rechtbank ertoe de hoogte van die boete zodanig te bepalen dat het maximum voor de bewezenverklaarde feiten wordt benaderd, rekening houdend met de omstandigheid dat de rechtbank het werkelijke belastingnadeel niet heeft vastgesteld.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 51, 57, 225, 227 en 328ter lid 2 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 68 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing:
De rechtbank:
Verklaart de dagvaarding nietig ten aanzien van de volgende passages:
ten aanzien van het onder 1 telastegelegde
telkens de woorden "dan wel buiten Nederland";
ten aanzien van het onder 3 telastegelegde
telkens de woorden "dan wel buiten Nederland";
ten aanzien van het onder 6 telastegelegde
de woorden "en/of een of meer andere perso(o)n(en)";
ten aanzien van het onder 7 telastegelegde
de woorden "één of meer andere (rechts)personen".
Verklaart het onder 4 en 7 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.8.1 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 primair telastegelegde
het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven;
ten aanzien van het onder 2 telastegelegde
in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit, van welks waarheid die akte moet doen blijken, met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid;
ten aanzien van het onder 3 telastegelegde
opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225 lid 1 Sr, als ware het echt en onvervalst;
ten aanzien van het onder 5 telastegelegde
medeplegen van valsheid in geschrift, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 6 telastegelegde
het aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn betrekking heeft gedaan dan wel zal doen, een belofte doen onder zodanige omstandigheden dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de
belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, verdachte, daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 5 maanden van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte voorts tot een geldboete van € 225.000,= (tweehonderdvijfentwintig-duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 jaar.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.J. Marcus, voorzitter,
mrs. M.J. Diemer en P.A.M. Hoek, rechters,
mr. A.J. van Es, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 juni 2002.