ECLI:NL:RBAMS:2002:AE3373

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/126032-96(ontnemingszaak)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in ontvoeringszaak

In deze ontvoeringszaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 mei 2002 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft de verdachte, geboren op 25 november 1967, die in de onderliggende strafzaak is veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder poging tot doodslag, diefstal door twee of meer verenigde personen, en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld, die was ingediend op 14 november 2001, en die strekte tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een bedrag van € 400.752,25 heeft verkregen door middel van de gepleegde strafbare feiten. Na het in aanmerking nemen van vorderingen van benadeelde derden, heeft de rechtbank het te ontnemen bedrag vastgesteld op € 380.851,31. De rechtbank heeft de verdachte de verplichting opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen, met de bepaling dat bij gebreke van betaling en verhaal dit kan worden vervangen door 25 maanden hechtenis. De uitspraak is gedaan na beraadslaging op basis van de onderzoeken die hebben plaatsgevonden tijdens de terechtzittingen in december 2001, januari, februari, april en mei 2002. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/126032-96 (ontnemingszaak)
Datum uitspraak: 29 mei 2002
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer "Geldnet", op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnumme[verdachte]-96, tegen:
[verdachte], hierna te noemen [verdachte],
geboren te Woerden op 25 november 1967,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [adres]
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzittingen van 3 en 4 december 2001, 18 januari 2002, 4 februari 2002, 4 april 2002 en 14 en 15 mei 2002. De rechtbank heeft voorts ambtshalve acht geslagen op de inhoud van het na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting gewezen vonnis van deze rechtbank van 29 mei 2002 in de strafzaak onder voornoemd parketnummer tegen [verdachte] voornoemd.
1. De vordering
De vordering van de officier van justitie d.d. 14 november 2001 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van
ƒ 1.893.423,00 (€ 859.197,90), naar de rechtbank begrijpt, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 6 jaren hechtenis.
Bij requisitoir heeft de officier van justitie zijn vordering gewijzigd in dier voege dat hij het maximumbedrag stelt op € 400.752,25. Uiteindelijk heeft de officier van justitie - rekening houdend met de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen - het voordeelsbedrag gesteld op een bedrag van € 380.851,31 en daarvan de toewijzing gevorderd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1500 dagen hechtenis.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor [verdachte] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.
2. Voorvragen
===========
3. Grondslag van de vordering
[verdachte] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 29 mei 2002 veroordeeld terzake van de navolgende strafbare feiten.
Ten aanzien van feit 1:
Poging tot doodslag, voorafgegaan van enig strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf en andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregen te verzekeren;
Ten aanzien van feit 2:
Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
Ten aanzien van feit 3:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II;
en,
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd;
en,
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
4. Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] door middel van het onder 2. voornoemd strafbaar feit voordeel verkregen dat de rechtbank schat op een bedrag van € 400.752,25.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
In artikel 36e, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht is gesteld dat bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering worden gebracht.
5. De verplichting tot betaling
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 380.851,31.
6. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 24d en 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
7. Beslissing
Wijst de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel toe.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 380.851,31.
Legt op aan [verdachte] de verplichting tot betaling van € 380.851,31 (DRIEHONDERD TACHTIG DUIZEND ACHTHONDERD EENENVIJFTIG EURO EN EEN EN DERTIG EUROCENT) aan de Staat, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 25 maanden hechtenis.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. R.A. Sipkens en R. de Ruijter, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. van der Veer, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 mei 2002.