Parketnummer: 13/084.284.01
datum uitspraak: 19 maart 2002.
+-------------------+
| VERKORT VONNIS |
+-------------------+
van de rechtbank te Amsterdam, vijfde meervou-dige kamer B, in de strafzaak tegen:
[verdachte ]
gevestigd te [adres]
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onder-zoek op de terechtzittingen van 22 november 2001 en 5 maart 2002.
Aan verdachte is te laste gelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage 1 aan dit verkorte vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telasteleg-ging geldt als hier ingevoegd.
Geldigheid van de dagvaarding.
2.1 De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de dag-vaar-ding integraal nietig moet worden verklaard, nu in de telastelegging geen individuele personen zijn aangeduid die de te las-te -gelegde strafbare handelingen voor verdachte als rechts-persoon feitelijk hebben uitgevoerd, zodat verdachte zich niet behoorlijk kan verweren.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
In het licht van de stukken kan niet gezegd worden dat de kring van in aanmerking komende personen zo uitgebreid is dat tegen de telastelegging niet behoorlijk verweer is te voeren.
In zoverre voldoet de dagvaarding aan het bepaalde van artikel 261 Wetboek van Strafvordering.
2.2 Met betrekking tot de geldigheid van het onder 1 onder primair en subsidiair telastegelegde overweegt de rechtbank ambtshalve het volgende:
In dat deel van de telastelegging is telkens een kwalificatief gedeelte opgenomen, na het woord 'immers' gevolgd door een feite-lijke uitwerking. Die feitelijke uitwerking behoort aan te sluiten op het kwalificatieve gedeelte. In het feitelijke gedeelte ontbreekt echter iedere aanduiding van een (rechts)persoon die de betreffende handeling verricht of deed verrichten, zodat daaruit niet blijkt dat die handelingen door verdachte zijn gepleegd of dat deze ze heeft doen plegen.
Hetgeen in de dagvaarding onder 1 primair en 1 subsidiair is te laste gelegd is daarmee inconsistent en voldoet niet aan de eisen van artikel 261 Wetboek van Strafvordering, zodat de dag-vaarding in zoverre dient te worden nietig verklaard.
2.3. Met betrekking tot het onder 2 te last gelegde overweegt de rechtbank ambtshalve het volgende:
De telastelegging heeft betrekking op artikel 10.3 van de Wet milieubeheer. Het betreffende artikel luidt:
1. Het is een ieder bij wie in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf afvalstoffen ontstaan, verboden handelingen met betrekking tot die afvalstoffen te verrichten of na te laten waarvan hij weet of redelijkerwijs had moeten weten dat waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan. Het verbod geldt niet voor zover het betreft zodanige handelingen die hem bij of krachtens de wet uitdrukkelijk zijn toegestaan.
2. Het is een ieder verboden in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf afvalstoffen in te zamelen of anderszins in ontvangst te nemen, te bewaren, te bewerken, te verwerken, te vernietigen of op of in de bodem te brengen dan wel op andere wijze te verwijderen, indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs had moeten weten, nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan.
Het verbod geldt niet voor zover het betreft zodanige handelingen die hem bij of krachtens de wet uitdrukkelijk zijn toegestaan.
In de telastelegging worden enerzijds genoemd afvalstoffen die in de uitoefening van beroep of bedrijf zijn ontstaan, zoals daarvan in artikel 10.3 lid 1 Wet milieubeheer wordt gesproken, anderzijds rept de telastelegging over inzamelen, in ontvangst nemen, bewaren, bewerken, verwerken, vernietigen, op of in de bodem brengen of op andere wijze verwijderen, zoals daarvan in lid 2 van die bepaling sprake is.
De opsteller van de telastelegging heeft kennelijk in één telastelegging elementen van beide leden van artikel 10.3 Wet milieubeheer samengevoegd. Aldus kan rechtbank daaruit niet meer afleiden of aan verdachte overtreding van het ene dan wel van het andere lid van artikel 10.3 Wet milieubeheer wordt verweten. De telastelegging voldoet daarom niet aan de daaraan krachtens artikel 261 Wetboek van Strafvordering te stellen eisen, zodat de dagvaarding in zoverre nietig dient te worden verklaard.
3. Waardering van het bewijs.
3.1 De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat ver-dach-te het onder 3 telastegelegde heeft begaan met dien verstande dat:
zij in de maand juli 2000, te Amsterdam, op de Eerste Ooster-park-straat (ter hoogte van perceel 35 -37), sloop-werk-zaamheden heeft verricht aan een schuur tengevolge waarvan asbest-houdende te weten niet hechtgebonden bruine asbest (amosiet) platen, in ieder geval (gevaarlijke) afvalstoffen, op de bodem geraakten - zulks terwijl zij wist, dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd - en dat zij toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging te voorkomen.
3.2. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet geschaad in haar verdediging.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aan-nemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook straf-baar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de rechtspersoon en de draagkracht van verdach-te, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat verdachte heeft nagelaten haar bedrijfsvoering zodanig in te richten dat voorkomen kon worden dat haar werknemer in de gelegenheid was in een perceel dat zij in beheer had en waarin, naar bij verdachte bekend was, zich asbest bevond, zonder dat enige voorzorgsmaatregel werd genomen, sloopwerk liet verrichten. Door een en ander is asbest op de bodemgeraakt en zijn per-sonen aan asbestvezels, die een aanmerkelijk risico voor de gezondheid inhouden blootgesteld.
Anderzijds houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte niet eerder is veroordeeld en dat zij reeds is geconfronteerd met de aanzienlijke extra kosten voor de noodopruiming van het asbest.
Ten aanzien van de benadeelde partijen.
Betreffende [benadeelde partij]:
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vorde-ring van de benadeelde partij zo eenvou-dig van aard is dat zij zich leent voor de behan-deling in dit strafge-ding. Tevens is komen vast te staan dat de bena-deelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte recht-streeks schade heeft geleden. De recht-bank waardeert deze als volgt:
Werkkleding NLG 150,00 = EUR 68,07
Vermist handgereedschap " 200,00 = " 90,76
Immateriële schade als voorschot " 1400,00
------------
EUR 1558,83
============
De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toege-we-zen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot aan deze uitspraak bestaan die kosten uit de eigen bijdrage voor de gefinancierde rechtshulp.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij is niet zo eenvoudig van aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop -zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vorde-ring niet-ontvan-ke-lijk is. De bena-deelde partij kan dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rech-ter aanbrengen.
Betreffende [benadeelde partij 2]:
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vorde-ring van de benadeelde partij zo eenvou-dig van aard is dat zij zich leent voor de behan-deling in dit strafge-ding. Tevens is komen vast te staan dat de bena-deelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte recht-streeks schade heeft geleden. De recht-bank waardeert deze als volgt:
Werkkleding NLG 150,00 = EUR 68,07
Vermist handgereedschap " 200,00 = " 90,76
Immateriële schade als voorschot " 1400,00
------------
EUR 1558,83
============
De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toege-we-zen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot aan deze uitspraak bestaan die kosten uit de eigen bijdrage voor de gefinancierde rechtshulp.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij is niet zo eenvoudig van aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop -zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vorde-ring niet-ontvan-ke-lijk is. De bena-deelde partij kan dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rech-ter aanbrengen.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de arti-kelen 23, 24, 36f en 51 van het Wetboek van Straf-recht, artikel 13 van de Wet bodembescherming en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 primiair, 1 subsidiair en 2 telastegelegde nietig.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is te laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt ver-dachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 3:
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte [verdachte] daarvoor straf-baar.
Veroordeelt verdachte voor het onder 3 bewezen-verklaarde tot:
Een geldboete van EUR 15.000,00 (vijftienduizend euro).
Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], [adres], [woonplaats] tot een bedrag van, en ver-oor-deelt verdachte aan [benadeelde partij] voornoemd te betalen EUR 1558,83 (vijftienhonderdachtenvijf-tig euro en drieëntachtig eurocent), behoudens voor zover deze vorde-ring reeds door of namens een ander is betaald.
Ver-oordeelt verdach-te in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de ten-uitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op EUR 56,72 (zesenvijftig euro en tweeënzeventig eurocent).
Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten be-hoeve van het slachtoffer [benadeelde partij] te [woonplaats], te betalen de som van EUR 1558,83 (vijftienhonderdachtenvijf-tig euro en drieëntachtig eurocent), behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat voornoemde benadeelde partij voor het overige niet-ontvan-ke-lijk is in haar vordering.
Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2], [adres], [woonplaats] tot een bedrag van, en ver-oor-deelt verdachte aan [benadeelde partij 2] voornoemd te betalen als voorschot EUR 1558,83 (vijftienhonderdachtenvijf-tig euro en drieëntachtig eurocent), behoudens voor zover deze vorde-ring reeds door of namens een ander is betaald.
Ver-oordeelt verdach-te in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de ten-uitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op EUR 56,72 (zesenvijftig euro en tweeënzeventig eurocent).
Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten be-hoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2] te [woonplaats], te betalen als voorschot de som van EUR 1558,83 (vijftienhonderdachtenvijf-tig euro en drieëntachtig eurocent), behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat voornoemde benadeelde partij voor het overige niet-ontvan-ke-lijk is in haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H. Marcus voorzitter,
mrs. A.J.G.M. de Jong en J. Edgar rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Born-de Rijk griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze recht-bank van 19 maart 2002.