ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM
Parketnummer: 13/129.362-98
Datum uitspraak: 15 november 2001
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, extra meervoudige kamer, in de strafzaak tegen:
geboren te O.,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres te P., gedetineerd in het Huis van Bewaring te A.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 8, 10, 12, 24 en 29 oktober 2001, 5 en 8 november 2001.
Aan verdachte is bij ter terechtzitting van 8 oktober 2001 nader omschreven telastelegging telastegelegd hetgeen staat omschreven in de vordering, waarvan een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis is gehecht. De in die vordering vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
Namens verdachte is een drievoudig beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Dit beroep berustte op de volgende stellingen, zakelijk weergegeven:
1. Het Openbaar Ministerie heeft in zijn verzoek om met [getuige] een getuige-overeen- komst te sluiten de Centrale Toetsingscommissie niet volledig ingelicht.
2. Het sluiten van een getuige-overeenkomst met [getuige] was in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en ook overigens niet noodzakelijk.
3. Het OM heeft aan [getuige] toezeggingen gedaan die, mede gezien het Voorstel van Wet Toezeggingen aan Getuigen (TK 1998-1999, nr.26294), ontoelaatbaar zijn, zoals dat [getuige] volgens een mededeling van een zekere M. aan mr. Doedens f 50.000 zou krijgen van Justitie en begunstiging van [getuige]s vriendin L. in de vorm van hulp bij verlenging van haar visum voor Nederland.
De rechtbank overweegt daarover het volgende.
ad 1: Dat het OM de CTC niet volledig ingelicht zou hebben is, bezien vanuit hetgeen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bekend was over [getuige]s betrokkenheid bij drugstransporten, niet aannemelijk geworden.
ad 2: Op grond van hetgeen ten tijde van het sluiten van de getuige-overeenkomst met [getuige] beschikbaar was aan bewijsmiddelen ter onderbouwing van de tegen verdachte gerezen verdenkingen kon het OM in redelijkheid tot het standpunt komen dat zo’n overeenkomst noodzakelijk was. Niet is gebleken dat dergelijk bewijs op andere, relatief eenvoudigere, wijze had kunnen worden vergaard, zodat tevens in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is gehandeld.
ad 3: Toezeggingen door het OM aan [getuige], die als ontoelaatbaar behoren te worden beschouwd, zijn niet aannemelijk geworden.
Het drievoudig beroep op niet-ontvankelijkheid dient dus te worden verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk in zijn strafvervolging van verdachte.
3. Waardering van het bewijs.
3.1. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1, 2 en 5 is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
3.2. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 1 januari 1998 tot en met 6 mei 1999 te Naarden en elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, die bestond uit verdachte en medeverdachte 1 en medeverdachte 2 en medeverdachte 3 en medeverdachte 4 en andere personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk;
- het opzettelijk binnen en buiten het grondgebied van Nederland
brengen van middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, en
- het opzettelijk vervoeren van middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II,
welke deelneming bestond uit het:
- ontwikkelen van plannen om vorenbedoelde misdrijven te begaan en
- doen werven van een of meer chauffeurs voor het vervoer van die middelen, en
- (doen) regelen en/of beschikbaar doen stellen van vervoermiddelen voor het vervoer van die middelen, en
- (doen) regelen van kunststof tonnen/vaten waarin die middelen konden en zouden worden verborgen, en
- hebben/onderhouden van kontakten met andere deelnemers van die organisatie, in verband
met het voorbereiden en het plegen van die misdrijven, en
- geven van aanwijzingen met betrekking tot de uitvoering van vorenbedoelde misdrijven en
- (doen) betalen van geldbedragen aan de vervoerders van die middelen,
terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
hij in de periode van 1 april 1998 tot en met 6 mei 1999 te Naarden en Aalsmeerderbrug en Breda en Oude Molen (gemeente Fijnaart) en Zaltbommel en Roosendaal tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, mede als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, (handels)hoeveelheden, te weten:
in de periode van 4 tot en met 5 april 1998 ongeveer 500 kilogram, en
in de periode van 7 tot en met 9 april 1998 ongeveer 500 kilogram, en
in de periode van 8 tot en met 10 juli 1998 ongeveer 500 kilogram, en
in de periode van 29 juli tot en met 1 augustus 1998 ongeveer 500 kilogram, en
in de periode van 11 tot en met 13 november 1998 ongeveer 1210 kilogram, en
in de periode van 1 tot en met 2 december 1998 ongeveer 680 kilogram, en
in de periode van 7 tot en met 8 december 1998 ongeveer 600 kilogram, en
in de periode van 15 tot en met 16 april 1999 ongeveer 689 kilogram hasj,
immers hebben verdachte en zijn mededaders toen en daar telkens opzettelijk vorenbedoelde materiaal met een tankwagencombinatie of een bestelbus vanuit Nederland via het grondgebied van België en/of Frankrijk naar het Verenigd Koninkrijk gebracht;
hij op 27 april 1999 te Almere, tezamen en in vereniging met een ander, en te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- in een loods aan de straat te Almere ongeveer 524 kilogram, en
- in een bestelbus (VD-TT-15) in een loods aan de straat te Almere ongeveer 234 kilogram, en
- in een bestelbus (VN-BL-47) op de openbare weg in Amsterdam ongeveer 488 kilogram
hasj;
hij in de periode van 1 januari 1998 tot en met 24 november 2000 te Naarden heeft deelgenomen aan een organisatie, die bestond uit verdachte en medeverdachte 1 en medeverdachte 2 en medeverdachte 3 en medeverdachte 4 en medeverdachte 5 en medeverdachte 6 en andere personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk;
- het opzettelijk binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, en
- het opzettelijk vervoeren van middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II,
welke deelneming bestond uit het:
- doen werven van chauffeurs voor het vervoer van die middelen, en
- doen regelen en beschikbaar doen stellen van vervoermiddelen voor het vervoer van die middelen, en
- hebben/onderhouden van kontakten met andere deelnemers aan die organisatie, in verband
met het voorbereiden en/of het plegen van een of meer van die misdrijven,
terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
hij op tijdstippen in de periode van 1 mei 1998 tot en met 24 november 2000 te Naarden en elders in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (mede als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet) handelshoeveelheden van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, te weten:
- in de zomer van 1998 ongeveer 1000 kilogram, en
- in het najaar van 1998 ongeveer 1000 kilogram
- in of omstreeks de maand december 1998 ongeveer 200 kilogram, en
- in de periode van 1 januari tot 1 juni 1999, driemaal, ongeveer 200 kilogram
- in de maand april 1999 200 à 300 kilogram, geladen in een vrachtauto naar Birmingham, Verenigd Koninkrijk, en
- op of omstreeks 6 mei 1999 ongeveer 600 kilogram, geladen in een vrachtauto naar Dover, Verenigd Koninkrijk,
hasj,
immers hebben verdachte en zijn mededaders toen en daar telkens opzettelijk vorenbedoelde middelen met
een vrachtauto vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk gebracht,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, (mede als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) handelshoeveelheden van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, te weten
- in of omstreeks de maand september 1999 ongeveer 1000 kilogram, en
- in of omstreeks de maand oktober 1999 ongeveer 1000 kilogram,
· in of omstreeks de maand maart 2000 tweemaal ongeveer 600 kilogram
hasj,
immers hebben verdachte en zijn mededaders toen en daar telkens opzettelijk vorenbedoelde middelen met een vrachtauto vanuit Spanje naar Nederland gebracht;
hij op 24 november 2000 te Naarden een wapen van categorie III, te weten een revolver (Smith & Wesson, kaliber .38), en munitie van categorie III, te weten 5 patronen (kaliber .38) voor die revolver, voorhanden heeft gehad;
hij op 24 november 2000 te Naarden een opsporingsambtenaar (aangeduid als: K26) van regiopolitie Amsterdam/Amstelland, behorend tot het Arrestatieteam, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend, op het moment dat hij werd aangehouden op verdenking van het gepleegd hebben van een strafbaar feit, een vuurwapen vanuit zijn jaszak getrokken en in de richting van die opsporingsambtenaar gebracht;
hij op 24 november 2000 te Naarden opzettelijk voorhanden heeft gehad een valse of vervalste identiteitskaart ten name van H.K., geboren op 07 april 1956 (nr.T.59933518), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat op die identiteitskaart op de daarvoor bestemde plaats een foto van hem, verdachte, was aangebracht, als ware hij die H.K., terwijl hij wist dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf het volgende overwogen.
Verdachte heeft gedurende een lange periode leiding gegeven aan organisaties, die zich op grote schaal bezig hielden met in- en uitvoer van grote partijen hasj.
Verdachte heeft daarbij mensen om zich heen verzameld die hem met grote loyaliteit ter zijde stonden, en hem min of meer afschermden tegen al te grote bekendheid bij de daadwerkelijke uitvoerders. Daarbij komt dat hij op de koop toe heeft genomen dat sommige chauffeurs in zijn organisaties, in het buitenland tot zware gevangenisstraffen zijn veroordeeld.
De rechtbank laat zwaar meewegen dat verdachte eerder voor soortgelijke misdrijven is veroordeeld, en daarvoor ook tot langdurige gevangenisstraffen. Hieruit spreekt een voortdurende intentie om de betreffende wetsbepalingen te negeren ten behoeve van eigen verrijking.
De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte bij zijn aanhouding een schietklaar vuurwapen bij zich had, dat hij daadwerkelijk heeft getrokken.
De handel in drugs en de daarmee in verband staande criminaliteit is, anders dan verdachte meent, nooit een rechtvaardiging voor het dragen van wapens. Het trekken van het wapen heeft een gevaarvolle situatie opgeleverd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen
47, 57, 140, 225 en 285 van het Wetboek van Strafrecht,
3 en 11 van de Opiumwet,
26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1, 2 en 5 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van feit 3 en 7:
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder van die organisatie is, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 4 en 8:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
medeplegen van het in artikel 3, eerste lid onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie;
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
opzettelijk voorhanden hebben van het valse of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.N.A. Josephus Jitta, voorzitter,
mrs. M.J. Diemer en D. Radder, rechters,
in tegenwoordigheid van E.J. Witteman en mr. L.M. Kleijn, griffiers
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 november 2001.