ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM
Parketnummers: 13/047368-01 en 13/027187-98 (TUL)
Datum uitspraak: 31 augustus 2001
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, 9e meervoudige kamer A, in de strafzaak tegen:
VERDACHTE
geboren te A.,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens te A., gedetineerd in het Huis van Bewaring
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 augustus 2001.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
3. Waardering van het bewijs.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
ten aanzien van het onder 1 telastegelegde:
op 9 mei 2001 te Amsterdam aan geïntimeerde 1 opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gedeeltelijke amputatie van de linker ringvinger, heeft toegebracht, door met dat opzet het topje van de linker ringvinger van voornoemde geïntimeerde 1 af te bijten;
ten aanzien van het onder 2 telastegelegde:
op 28 april 2001 te Amsterdam, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten de in uniform geklede en met scootersurveillance belaste surveillant van politie Amsterdam - Amstelland geïntimeerde 2, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, met kracht tegen diens helm, die geïntimeerde 2 op zijn hoofd droeg, heeft gestompt, waardoor voornoemde ambtenaar pijn heeft ondervonden;
ten aanzien van het onder 3 telastegelegde:
op 28 april 2001 te Amsterdam, toen de aldaar dienstdoende in uniform geklede surveillanten van politie Amsterdam - Amstelland geïntimeerde 3 en geïntimeerde 4 en geïntimeerde 2 en brigadier van politie geïntimeerde 5 verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 302/304 juncto 45 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de Gemeente Amsterdam, op heterdaad ontdekt, hadden aangehouden en vastgegrepen, teneinde hem ten spoedigste te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten het hoofdbureau van politie gevestigd aan de Elandsgracht, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig zich los te rukken uit de greep van geïntimeerden 4 en 5 en door geïntimeerde 4 te duwen en door te rukken en te trekken en te bewegen in een andere richting dan die waarin geïntimeerde 5 en geïntimeerde 2 en geïntimeerde 4 en geïntimeerde 3 hem, verdachte, wilden brengen en door wild om zich heen te slaan en door te schoppen en te trappen en door geïntimeerde 2 tegen diens lichaam te trappen;
ten aanzien van het onder 4 telastegelegde:
op 28 april 2001 te Amsterdam, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten de in uniform geklede brigadier geïntimeerde 5, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, een (zogenoemd) knietje in diens schaamstreek heeft gegeven, waardoor voornoemde ambtenaar pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde merkt de rechtbank nog het volgende op.
De verklaringen van verdachte en die van aangever geïntimeerde 1 lopen op tal van punten uiteen. Voor zover de getuigenverklaringen zoals die zich in het dossier bevinden op die punten betrekking hebben, ondersteunen deze hetgeen de aangever geïntimeerde 1 verklaart. Betreffende de toedracht aangaande het door verdachte afbijten van de vinger van geïntimeerde 1 is de rechtbank dan ook uitgegaan van de lezing als door geïntimeerde 1 gegeven. Nu aldus vaststaat dat verdachte gedurende een zekere tijdspanne hard in de linker ringvinger van geïntimeerde 1 heeft gebeten, heeft hij zich bewust blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij een vingerkootje zou afbijten, zodat hij daarop voorwaardelijk opzet heeft gehad.
5. De strafbaarheid van de feiten.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf en maatregelen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zware mishandeling door een gedeelte van de linker ringvinger van geïntimeerde 1 af te bijten en hem aldus blijvend te verminken. Daar komt bij dat verdachte door agressief en bedreigend te handelen zich schuldig heeft gemaakt aan wederspannigheid en aan de mishandeling van twee politieagenten in functie. Naast de angst van het moment valt te verwachten dat de slachtoffers van deze ernstige geweldsmisdrijven daarvan psychisch nadelige gevolgen ondervinden. Naar de ervaring leert, plegen slachtoffers van dergelijke feiten daaronder nog geruime tijd te lijden. Dergelijke feiten dragen bovendien bij aan het in de maatschappij levende gevoel van onrust over de veiligheid van personen, bepaaldelijk de veiligheid op de werkplek en de openbare weg. Met name bij het slachtoffer van de zware mishandeling - een trambestuurder, die elke dag met de plaats van het delict geconfronteerd wordt - is het gevoel van veiligheid op de werkplek ernstig ondermijnd. Bovendien is verdachte, blijkens het uittreksel uit het documentatieregister d.d. 10 mei 2001 meermalen veroordeeld voor mishandelingen en wederspannigheid.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging tevens acht geslagen op het door getuigen-deskundige 1, psychiater, opgemaakte rapport d.d. 13 augustus 2001. Uit dit rapport blijkt onder meer dat, zakelijk weergegeven, verdachte voor het onder 1 telastegelegde feit als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen is. De rechtbank neemt deze conclusie over.
Voorts heeft getuigen-deskundige 1 aangegeven dat de reclassering, bij monde van getuigen-deskundige 2 zich bereid heeft verklaard om verdachte - indien deze voldoende gemotiveerd is - op vrijwillige basis een begeleidingscontact aan te bieden.
Verdachte heeft, blijkens zijn verklaring ter terechtzitting, kenbaar gemaakt bereid te zijn tot en ook de noodzaak in te zien van het volgen van, zakelijk weergegeven, een leerprogramma terugvalpreventie agressie.
Gezien deze omstandigheden en teneinde verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst nogmaals aan strafbare feiten schuldig te maken, zal de rechtbank een deel van de vrijheidsbenemende straf voorwaardelijk opleggen. De rechtbank zal daarbij verdachte als bijzondere voorwaarde opleggen dat hij na zijn detentie, maar binnen twee maanden na het ingaan van de proeftijd, zich bij de Reclassering Nederland, Ressort Amsterdam, meldt en zich bereid verklaart tot deelname aan het leerprogramma terugvalpreventie agressie “Agressie in Toom - Terugvalpreventiemethodiek voor daders van geweldsdelicten”.
T.a.v. de benadeelde partij geïntimeerde 1 en de schadevergoedingsmaatregel.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij, geïntimeerde 1 van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze naar redelijkheid en billijkheid op een bedrag van ƒ 5000 (vijfduizend gulden). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat het overige deel van de vordering van de benadeelde partij wordt afgewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, welke kosten de rechtbank, gelet op de aard van de voegingsprocedure, conform het liquidatietarief kantongerechten, begroot op ƒ 1000 (duizend gulden) voor salaris gemachtigde.
In het belang van geïntimeerde 1 voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
T.a.v. de benadeelde partij geïntimeerde 2 en de schadevergoedingsmaatregel.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij geïntimeerde 2, van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 2 bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze naar redelijkheid en billijkheid op een bedrag van ƒ 100 (honderd gulden). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat het overige deel van de vordering van de benadeelde partij wordt afgewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van geïntimeerde 2 voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
T.a.v. de benadeelde partij geïntimeerde 5 en de schadevergoedingsmaatregel.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij geïntimeerde 5, van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 4 bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze naar redelijkheid en billijkheid op een bedrag van ƒ 150 (honderdvijftig gulden). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat het overige deel van de vordering van de benadeelde partij wordt afgewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van geïntimeerde 5 voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling.
Bij de stukken bevindt zich de vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam d.d. 23 mei 2001 in de zaak met parketnummer 13/027187-98, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 21 december 1999 van de meervoudige kamer in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot 3 maanden gevangenisstraf, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Uit de stukken blijkt dat de mededeling, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, aan verdachte via de post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De hiervoor genoemde voorwaardelijk opgelegde straf dient dan ook tenuitvoergelegd te worden.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 180, 300, 302 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
Zware mishandeling.
ten aanzien van feit 2 en 4:
Mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd.
ten aanzien van feit 3:
Wederspannigheid.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 8 maanden van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Tevens kan de tenuitvoerlegging gelast worden indien veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarde niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat verdachte na zijn detentie, maar binnen twee maanden na het ingaan van de proeftijd, zich bij de Reclassering Nederland, Ressort Amsterdam, meldt en zich bereid verklaart tot deelname aan het leerprogramma terugvalpreventie agressie “Agressie in Toom - Terugvalpreventiemethodiek voor daders van geweldsdelicten”.
Wijst de vordering van de benadeelde partij geïntimeerde 1 toe tot, en veroordeelt verdachte aan geïntimeerde 1 voornoemd te betalen ƒ 5000 (vijfduizend gulden).
Wijst af het overige deel van de vordering van de benadeelde partij geïntimeerde 1.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij geïntimeerde 1 gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op ƒ 1000 (duizend gulden).
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer geïntimeerde 1, te betalen de som van ƒ 5000 (vijfduizend gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 50 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij geïntimeerde 2, toe tot, en veroordeelt verdachte aan geïntimeerde 2 voornoemd te betalen ƒ 100 (honderd gulden).
Wijst af het overige deel van de vordering van de benadeelde partij geïntimeerde 2.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij geïntimeerde 2 gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer geïntimeerde 2, te betalen de som van ƒ 100 (honderd gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 2 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij geïntimeerde 5 toe tot, en veroordeelt verdachte aan geïntimeerde 5 voornoemd te betalen ƒ 150 (honderdvijftig gulden).
Wijst af het overige deel van de vordering van de benadeelde partij geïntimeerde 5.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij geïntimeerde 5 gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer geïntimeerde 5, te betalen de som van ƒ 150 (honderdvijftig gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 3 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Gelast de tenuitvoerlegging van de bij voornoemd vonnis d.d. 21 december 1999 opgelegde voorwaardelijke straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
Dit vonnis is gewezen door:
mr T.J.P. van Os van den Abeelen, voorzitter,
mrs A.V.T. de Bie en A. Philips-Zuur, rechters,
in tegenwoordigheid van mr A.J.S. Visser, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 augustus 2001.