ECLI:NL:RBAMS:2001:AB2387

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/129210-98
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • mr. voorzitter
  • mrs. rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in strafzaak wegens deelname aan criminele organisatie

In de strafzaak voor de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, met parketnummer 13/129210-98, is op 29 juni 2001 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van deelname aan een organisatie met criminele doeleinden. De verdediging voerde aan dat de dagvaarding nietig was, omdat het onduidelijk was op welk crimineel samenwerkingsverband de beschuldiging betrekking had. De rechtbank oordeelde echter dat de telastelegging voldoende duidelijk was en verwierp dit verweer.

Daarnaast werd door de verdediging gesteld dat de officier van justitie niet ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat er onduidelijkheid bestond over de oorsprong van het onderzoek. De rechtbank oordeelde dat eventuele onrechtmatigheden binnen een gerechtelijk vooronderzoek alleen gevolgen hebben voor de grondslag van de eigen GVO van de verdachte, en dat er geen bewijs was dat de aangifte gemanipuleerd was door de politie.

Na beoordeling van het bewijs kwam de rechtbank tot de conclusie dat het telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen was. De verdachte werd vrijgesproken van de beschuldigingen. Tevens werd besloten dat bepaalde inbeslaggenomen voorwerpen onttrokken moesten worden aan het verkeer, terwijl andere voorwerpen aan de verdachte teruggegeven moesten worden. De beslissing werd genomen na beraadslaging op basis van het onderzoek dat had plaatsgevonden tijdens de zittingen in juni 2001.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM
Parketnummer: 13/129210-98
Datum uitspraak: 29 juni 2001
op tegenspraak
VONNIS
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer , in de strafzaak tegen:
verdachte,
geboren te op gebootedatum en -plaats
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres .
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5,6,8, 11,12 en 15 juni 2001 .
1. Telastelegging.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting nader omschreven. Van de dagvaarding en de vordering tot nadere omschrijving van de telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De nader omschreven telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen.
Geldigheid van de dagvaarding.
Door de verdediging is aangevoerd dat het telastegelegde sub 1 nietig is. Daarin wordt verdachte verweten dat hij, tezamen met anderen, waaronder een aantal met name genoemde personen, heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven. De nietigheid schuilt, aldus de verdediging, hierin dat niet duidelijk is op welk crimineel samenwerkingsverband dit verwijt ziet, nu de officier van justitie bij requisitoir heeft uiteengezet dat er naar diens oordeel twee afzonderlijke organisaties met een crimineel oogmerk zijn te onderscheiden. Daardoor is, aldus de verdediging, niet duidelijk voor verdachte op welk crimineel samenwerkingsverband de telastelegging doelt, zodat het verdachte niet mogelijk is zich adequaat te verdedigen.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
De gedingstukken en het onderzoek ter terechtzitting kunnen de rechtbank niet brengen tot de vaststelling dat van meerdere organisaties sprake is geweest.
De rechtbank begrijpt het telastegelegde aldus dat aan verdachte wordt verweten dat hij aan één en niet aan meerdere criminele organisaties heeft deelgenomen. Op grond hiervan kan niet worden gezegd dat de telastelegging onvoldoende feitelijk is en verdachte niet zou kunnen begrijpen wat hem verweten wordt.
De rechtbank verwerpt mitsdien dit verweer.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft als verweer aangevoerd de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging van verdachte. Het is voor de verdediging niet mogelijk om de oorsprong van het onderzoek te toetsen, zodat er geen sprake meer is van een eerlijk proces. Omtrent de start van het onderzoek bestaat veel onduidelijkheid en bovendien bestaat de indruk dat de aangifte niet zozeer een actie van de aangeefster als wel van de politie was.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat eventuele onrechtmatigheden binnen een GVO van een verdachte slechts gevolgen kunnen hebben voor de grondslag van ‘zijn eigen’ GVO. Dit is slechts anders in die gevallen waarin de onrechtmatigheden dermate ernstig zijn dat de gevolgen daarvan zich ook ten aanzien van eventuele daarmee verbonden GVO’s van medeverdachten dienen uit te strekken.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te stellen dat de laatstbedoelde situatie zich hier voordoet, is de rechtbank van oordeel dat zulks niet het geval is.
Hetgeen de raadsman stelt omtrent onduidelijkheden bij de start van het onderzoek alsmede eventuele onregelmatigheden bij de aangifte van [betrokkene] d.d. 16 oktober 1997 is niet aannemelijk geworden. Met name is niet aannemelijk geworden dat de aangifte op enigerlei wijze zou zijn gemanipuleerd of geregisseerd door de politie. De rechtbank is van oordeel dat
de rechter-commissaris op basis van de informatie welke hem op dat moment ter beschikking stond, te weten de informatie welke naar voren kwam uit de aangifte alsmede uit de nota d.d. 4 maart 1998 van brigadier-rechercheur L.C. Aurik en het daarbij gevoegde proces-verbaal van brigadier A.G.A.J. van Rossum d.d. 3 maart 1998, voldoende aanleiding had tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek (GVO) tegen medeverdachte [medeverdachte 1].
3. Waardering van het bewijs.
De rechtbank acht het telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
4. Onttrekking aan het verkeer.
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, zoals genoemd onder nummer 27, 42 t/m 47 en 49 op de als bijlage 3 aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien deze voorwerpen zijn aangetroffen in het onderzoek naar waarvan verdachte wordt verdacht, terwijl deze voorwerpen kunnen dienen tot van soortgelijke misdrijven en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
5. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
6. Beslissing:
Verklaart het telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
- de inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, zoals genoemd onder nummer 27, 42 t/m 47 en 49 op de als bijlage 3 aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
- de inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, zoals genoemd onder nummer 1 t/m 27, 29 t/m 41 en 48 op de als bijlage 3 aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. , voorzitter,
mrs. , rechters,
in tegenwoordigheid van , griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 juni 2001
De voorzitter is
buiten staat te tekenen.