ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM
Parketnummer: 13/021552-00
Datum uitspraak: 15 mei 2001
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, 5e meervoudige kamer B, in de strafzaak tegen:
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [woonplaats], gedetineerd in het Huis van Bewaring.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 mei 2001.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
3. Waardering van het bewijs.
De raadsman heeft gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem telastegelegde nu geen van de feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen. De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd, althans zo heeft de rechtbank de woorden van de raadsman begrepen. Bij de tussen de getuige [slachtoffer2] en verdachte gehouden fotoconfrontatie is sprake van onrechtmatige bewijsgaring omdat de raadsman, ondanks zijn uitdrukkelijk verzoek daartoe, niet is uitgenodigd en derhalve niet aanwezig was bij de desbetreffende fotoconfrontatie en aldus niet heeft kunnen controleren of deze rechtmatig is geschied. Dientengevolge moet het resultaat van die fotoconfrontatie, namelijk de herkenning van verdachte door de getuige, van het bewijs worden uitgesloten immers: dit bewijs is onrechtmatig verkregen, aldus de raadsman. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat op de verklaringen van verdachte bij de politie geen acht mag worden geslagen omdat de tolk bij die verhoren onjuist heeft getolkt en verdachte bij die verhoren bovendien bewust een advocaat is onthouden terwijl hij nadrukkelijk om bijstand van een advocaat gevraagd heeft.
De rechtbank overweegt te dien aanzien als volgt.
Uit de stukken blijkt dat de politie vóór de fotoconfrontatie heeft geprobeerd de raadsman te bereiken teneinde hem uit te nodigen aanwezig te zijn bij de fotoconfrontatie, echter zonder resultaat. De enkele omstandigheid dat een raadsman niet aanwezig is bij een fotoconfrontatie brengt nog niet mee dat het resultaat van die fotoconfrontatie niet tot het bewijs mag worden gebezigd. Nu niet is gesteld noch aannemelijk is geworden dat op deze wijze de rechten van de verdediging doelbewust of op grove wijze zijn geschonden of dat de raadsman opzettelijk is geweerd bij de fotoconfrontatie noch dat de gevolgde werkwijze van dien aard is geweest dat deze strekte tot beïnvloeding van de getuige met het oog op de door hem af te leggen verklaring dan wel de getuige op enigerlei wijze is beïnvloed, faalt het verweer.
Gelet op de verklaring die de tolk ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd over de wijze waarop het verhoor van verdachte met zijn bijstand bij de politie is verlopen, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte door de bijstand van deze tolk in zijn verdediging is geschaad of anderszins is benadeeld.
Uit de stukken blijkt dat verdachte slechts heeft gevraagd of er later bij het verhoor een advocaat aanwezig mocht zijn en, indien dat mocht, of zijn verklaring in aanwezigheid van die advocaat zou kunnen worden voorgelezen door een tolk. Het verweer vindt derhalve geen steun in de feiten. De rechtbank verwerpt de verweren.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 05 november 2000 te Amsterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen geldbedragen, toebehorende aan [slachtoffer 1], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat hij, verdachte, opzettelijk aan die [slachtoffer 1] een koekje inhoudende Rohypnol heeft gegeven en aan die [slachtoffer 1] heeft gevraagd dit koekje op te eten en vervolgens, nadat die [slachtoffer 1] voornoemd koekje had opgegeten en genuttigd en vervolgens in versufte toestand was geraakt, heeft weggenomen ƒ 160,-, 90.000 Japanse Yen en 600 USA dollars;
en
dat verdachte op 4 november 2000 te Amsterdam, op een openbare weg, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen geldbedragen, toebehorende aan [slachtoffer2], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat hij, verdachte, opzettelijk aan die [slachtoffer2] een koekje inhoudende een of meer stoffen waardoor iemand bij nuttigen hiervan in versufte toestand kan geraken, heeft gegeven en aan die [slachtoffer2] heeft gevraagd dit koekje op te eten en vervolgens nadat die [slachtoffer2] voornoemd koekje had opgegeten en genuttigd en vervolgens in versufte toestand was geraakt, heeft weggenomen 70.000,- Japanse Yen, 200,- USA dollars en ƒ 300,-
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De raadsman heeft - zakelijk weergegeven - betoogd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte zijn tas heeft achtergelaten op de hotelkamer van [slachtoffer 1] of zelfs maar op diens hotelkamer is geweest en dat tevens niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte degene is geweest die geld bij [slachtoffer2] heeft weggenomen.
De rechtbank acht zowel de veronderstelling dat [slachtoffer2] op 4 november 2000 door iemand anders is beroofd dan door verdachte, als de veronderstelling dat [slachtoffer 1], - die op identieke wijze is beroofd - door een ander dan verdachte is beroofd, gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband beschouwd, hoogst onwaarschijnlijk. Immers heeft [slachtoffer2] bij fotoconfrontatie verdachte herkend als degene die hem het koekje aanbood, na het eten waarvan hij in versufte toestand is geraakt en is beroofd, terwijl [slachtoffer 1], op de dag na de beroving van [slachtoffer2], eveneens een koekje van een onbekende aangeboden kreeg, na het eten waarvan hij in versufte toestand raakte en is beroofd. Daarenboven werd in de hotelkamer van [slachtoffer 1] de rugtas van verdachte aangetroffen op het moment dat [slachtoffer 1] daar versuft werd aangetroffen.
De rechtbank hecht aan de verklaring van verdachte geen geloof en beschouwt deze als kennelijk leugenachtig en doet deze tot het bewijs van het telastegelegde meewerken, nu deze leugenachtige verklaring kennelijk door verdachte is afgelegd met het doel de waarheid te bemantelen.
5. De strafbaarheid van het feiten.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft een tweetal personen, onder wie een toerist, op brutale en doortrapte wijze beroofd. Hij heeft hiertoe eerst het vertrouwen van de slachtoffers gewonnen en vervolgens dat vertrouwen beschaamd door aan hen een koekje te geven met een sterk slaapmiddel en erop aangedrongen dat zij dat koekje nuttigden. Nadat de slachtoffers het koekje hadden opgegeten en in een versufte toestand waren geraakt, heeft verdachte aanzienlijke geldbedragen van hen gestolen en ze vervolgens aan hun lot overgelaten. Verdachte heeft door zo te handelen het leven van zijn slachtoffers in gevaar gebracht, ze een groot gevoel van machteloosheid gegeven, veel angst bezorgd over wat er met hen gebeurd is en ze grote schade berokkend. Bovendien komt door dergelijke misdrijven de naam van Nederland en in het bijzonder van Amsterdam in een kwaad daglicht te staan.
Het inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten: een Fila rugtas, dat aan verdachte toebehoort, dient te worden verbeurdverklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van dat voorwerp het bewezen geachte is begaan.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1], van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van een van de hiervoor bewezen geachte feiten, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van ƒ 3300,= (drieduizend en driehonderd gulden). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Nu niet is gebleken dat aan de benadeelde partijen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] rechtstreeks schade is toegebracht door de bewezen geachte feiten, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partijen in de vorderingen niet-ontvankelijk zijn. De benadeelde partijen kunnen die slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 57 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken;
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd: een Fila rugtas.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1], wonende [woonplaats] toe tot, en veroordeelt verdachte aan [slachtoffer 1] voornoemd te betalen ƒ 3300,= (drieduizend en driehonderd gulden).
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1], te betalen de som van ƒ 3300,= (drieduizend en driehonderd gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 40 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partijen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4], niet-ontvankelijk in hun vorderingen zijn.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van een blikje cola.
Dit vonnis is gewezen door
mr. Th.J.M. Gijsberts, voorzitter,
mrs. H.A. van Eijk en P.A.M. Hoek, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 mei 2001.
De jongste rechter is buiten staat
dit verkorte vonnis mede te ondertekenen.