Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
reg.nr. : AWB 99/4101 WET 19
inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : De Staatssecretaris van Justitie, zetelend te ’s-Gravenhage, verweerder.
1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Het namens verweerder door de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Hoofddorp genomen besluit van 19 maart 1999, dossiernummer 8908.08.0216.
2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 8 mei 1998 heeft verweerder het verzoek om naturalisatie van eiser afgewezen.
Tegen dit besluit heeft mr. T.O. Sohansingh, advocaat te Amsterdam, namens eiser op 18 juni 1998 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft mr. Sohansingh, voornoemd, op 28 april 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 11 juni 1999 en 19 januari 2001 zijn de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft desgevraagd de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie van de rechtbank ingezonden. Op 15 juli 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 2 februari 2001. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Sohansingh, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A. Hupkes, werkzaam bij de Regionale Directie Noord-West van de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Hoofddorp.
In geschil is de vraag of verweerder in het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft gepersisteerd in de afwijzing van het naturalisatieverzoek van eiser.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (de Rijkswet) voor zover hier van belang, komen voor verlening van het Nederlanderschap door naturalisatie slechts in aanmerking verzoekers die ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland woonplaats of werkelijke verblijfplaats hebben gehad.
Eiser heeft verweerder op 23 oktober 1997 verzocht hem het Nederlanderschap door naturalisatie te verlenen.
In het thans bestreden besluit heeft verweerder dit verzoek van eiser afgewezen, stellende dat eiser niet voldoet aan de - hiervoor weergegeven - voorwaarde van vijf jaren onafgebroken verblijf onmiddellijk voorafgaande aan (de beslissing op) zijn aanvraag, aangezien hij in de periode van 7 januari 1998 tot 7 mei 1998 in Pakistan heeft verbleven.
De rechtbank staat primair voor de vraag of het bestreden besluit is genomen in overeenstemming met artikel 8, eerste lid aanhef en onder c, van de Rijkswet, nu verweerder aan eiser een periode van afwezigheid tegenwerpt, die ligt ná het moment van eisers verzoek tot naturalisatie. Naar de letter van de genoemde bepaling heeft dit moment bij de hier aan de orde zijnde voorwaarde als peildatum te gelden.
Verweerders gemachtigde heeft ter zitting verklaard, dat het verweerders staande praktijk is om bij de beantwoording van de vraag of een verzoeker voldoet aan de hier bedoelde voorwaarde van vijf jaar onafgebroken verblijf in Nederland, te kijken naar de situatie op het moment van de aanvraag én op het moment van het beslissen daarop. Indien de verzoeker op een van deze momenten niet aan de voorwaarde voldoet, wordt het verzoek afgewezen, aldus verweerders gemachtigde. De rechtsgeldigheid van deze praktijk heeft de gemachtigde verklaard door te wijzen op de systematiek van de Rijkswet, de in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgedragen ex-nunctoetsing bij de heroverweging en op jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), waarin wordt overwogen dat in de zogenaamde bedenkingenprocedure die ziet op de voorwaarde van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet, als beoordelingsmoment het moment van beslissen dient te worden genomen. De kenbaarheid van dit beleid volgt eveneens uit de hiergenoemde bronnen, aldus de gemachtigde.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de wetgever bij de hier aan de orde zijnde voorwaarde bewust de datum van het verzoek - en niet de datum van het beslissen daarop - heeft aangeduid als het moment waarop de verzoeker aan die voorwaarde dient te voldoen, wil hij voor naturalisatie in aanmerking komen. In de memorie van antwoord (mva) bij de Rijkswet (Kamerstukken II, 1982/83, 16 947, R1181) heeft de minister van Justitie op de vraag uit de Tweede Kamer der Staten Generaal waarom niet de datum van de beslissing op de aanvraag als peilmoment bij deze voorwaarde wordt genomen, als volgt geantwoord:
“Hierdoor zou de voorwaarde voor de degene die het Nederlanderschap wil gaan bezitten minder duidelijk zou worden. Hij zal niet kunnen weten hoeveel tijd er gemoeid is met de voorbereiding van de beslissing. In de praktijk pleegt een voorwaarde als deze soepel te worden gehanteerd, zij het dat deze soepelheid niet zover gaat dat naturalisatie plaatsvindt indien ook ten tijde van de beslissing de wettelijke termijn nog niet is verstreken. Wanneer een vreemdeling enige maanden voor het verstrijken van de vijf-jarentermijn naturalisatie vraagt, wordt zijn verzoek in behandeling genomen.”
Waar de mva nog uitging van de mogelijkheid dat naturalisatie kon worden verleend indien op het moment van indiening van het verzoek nog niet aan de vijf-jarentermijn werd voldaan maar op het moment van beslissen wel, introduceert de Circulaire van verweerder van 31 maart 1992 (200189/192) een strenger criterium, inhoudende dat indiening van een verzoek op het moment dat nog niet aan de verblijfstermijn wordt voldaan, aan de ontvankelijkheid daarvan in de weg staat:
“Een verzoek tot naturalisatie zal in het vervolg alleen dan in behandeling worden genomen indien het verzoek op het moment van indiening ontvankelijk is. (…) Dit betekent dat verzoeker op dat moment moet voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 8, eerste lid onder a en c van de Rijkswet op het Nederlanderschap.”
In deze circulaire werd aldus een strengere praktijk voorgeschreven dan waar de mva nog van uitging, maar niettemin werd in de circulaire hetzelfde beoordelingsmoment als uitgangspunt genomen. Hoewel deze circulaire zijn rechtsgeldigheid inmiddels verloren heeft, is noch in opvolgende regelgeving en circulaires, noch in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap (de Handleiding), waarin het beleid van verweerder ter zake is neergelegd, afstand genomen van voornoemd uitgangspunt. De Handleiding stelt hierover het volgende:
“De eis dat verzoeker minstens vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek, in Nederland of de Nederlandse Antillen of Aruba moet hebben gewoond speelt reeds bij de ontvankelijkheidstoetsing een belangrijke rol.”
De rechtbank komt tot de conclusie dat zowel in de - opeenvolgende - op de Rijkswet gebaseerde regelgeving, circulaires en uitvoeringsvoorschriften, als in het door verweerder in de Handleiding neergelegde beleid met betrekking tot de toepassing van artikel 8 van de Rijkswet, bij de hantering van de hier aan de orde zijnde voorwaarde steeds van het, in de wet neergelegde, moment van indiening van het verzoek als peilmoment wordt uitgegaan. Voor de stelling van verweerder, dat óók het moment van de beslissing op het verzoek voor de beoordeling van deze voorwaarde relevant is - en waaruit volgt dat, indien op het moment van het verzoek wél aan de vijf-jarentermijn is voldaan, maar op het moment van beslissen daarop niet meer, men niet voor naturalisatie in aanmerking komt, de omgekeerde situatie derhalve van die waarover in de mva nog wordt gerept - , kan geen steun worden gevonden in de hiervoor genoemde bronnen. Dat zulks volgt uit de systematiek van de Rijkswet, zoals verweerders gemachtigde ter zitting heeft betoogd, valt niet in te zien.
Bepalend is derhalve volgens de Rijkswet het moment waarop het verzoek tot naturalisatie wordt ingediend en niet het moment waarop daarop in primo, dan wel in bezwaar, wordt beslist.
Niet kan worden volgehouden dat artikel 7:11 van de Awb aan het vorenstaande af doet. Immers, de omstandigheid dat verweerder ingevolge dit artikel gehouden is om op de grondslag van het bezwaar, en exnunc toetsend, tot een volledige heroverweging van een eerder besluit te komen, maakt niet dat daarbij om die reden van de letter en de bedoeling van de Rijkswet moet worden afgeweken. Die heroverweging dient plaats te vinden met inachtneming van hetgeen in de Rijkswet is bepaald en deze wet schrijft hier een bepaald beoordelingstijdstip voor.
Verweerders gemachtigde heeft ter zitting gewezen op recente jurisprudentie van de ABRS in zaken die de zogenaamde bedenkingenprocedure betreffen, die verweerders praktijk zou rechtvaardigen. In deze bedenkingenprocedure wordt aan de verzoeker de voorwaarde van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet tegengeworpen, waarin is bepaald dat tegen onbepaald verblijf van de verzoeker hier te lande geen bedenkingen mogen bestaan. In haar uitspraak van 18 juni 1998, JV 1998/129 heeft de ABRS, in het kader van de vraag of in die procedure een na het primaire besluit opgekomen feit in de herbeoordeling van dat besluit mocht worden betrokken, bepaald dat ook in naturalisatiezaken ingevolge artikel 7:11 van de Awb uitgangspunt is dat de beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar en de te dien tijde geldende rechts- en beleidsregels, nu de Rijkswet immers niet een bepaald beoordelingstijdstip- of tijdvak voorschrijft. Dit is inmiddels, in zaken waarin aan de verzoeker het bestaan van bedenkingen wordt tegengeworpen als hier bedoeld, als vaste jurisprudentie te beschouwen.
De rechtbank is van oordeel dat deze jurisprudentie geen betrekking heeft op zaken als de onderhavige, waarin niet het bestaan van bedenkingen, maar de vijf-jarentermijn aan de orde is. Anders dan bij de bepaling van de Rijkswet die aan de naturalisandus de voorwaarde stelt dat geen bedenkingen mogen bestaan tegen diens verblijf voor onbepaalde tijd hier te lande, schrijft de Rijkswet immers wél een bepaald beoordelingsmoment voor, ter vaststelling van het feit of al dan niet aan de voorwaarde van de verblijfstermijn is voldaan, namelijk het moment van indiening van het verzoek. De heroverweging van een besluit tot afwijzing van een naturalisatieverzoek, dat op het niet voldoen aan deze voorwaarde is gebaseerd, zal dan ook te alle tijde moeten worden gedaan met inachtneming van dit in de wet vastgestelde beoordelingsmoment.
Dat - anders dan in het geval van de vijf-jarentermijn - met betrekking tot de bedenkingenprocedure door de wetgever geen beoordelingsmoment is vastgesteld, valt, naar het oordeel van de rechtbank te verklaren en te rechtvaardigen door het verschil in ratio van beide bepalingen. Immers, de bedenkingenprocedure beoogt de bescherming van het belang van de nationale openbare orde, terwijl de voorwaarde van de vijf-jarentermijn van oudsher tot doel heeft enige mate van inburgering in en verbondenheid met de Nederlandse samenleving te garanderen. Aan de eerste kunnen zwaardere eisen worden gesteld, waar het immers een vergaande beslissing als de verlening van het Nederlanderschap betreft, als aan de laatste, temeer omdat in de Rijkswet - ten opzichte van zijn voorgangers - de inburgeringseis in artikel 8, eerste lid aanhef en onder d, als zelfstandige voorwaarde is geïntroduceerd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, indien - zoals in het onderhavige geval - een verzoeker op het moment van indiening van zijn verzoek om naturalisatie, voldoet aan de vijf-jarentermijn, onderbreking van het verblijf hier te lande, gelegen ná dat moment, niet meer met toepassing van de hier aan de orde zijnde bepaling kan worden tegengeworpen. Het andersluidende standpunt van verweerder is in strijd met de wet, net als de daarop gebaseerde - van het in de Handleiding weergegeven beleid afwijkende - kennelijk bestendige beleidsregel, waarop verweerder het bestreden besluit heeft gegrond.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet, zodat het dient te worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard.
Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen door partijen overigens nog is aangevoerd geen bespreking.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de aan de zijde van eiser gevallen proceskosten, begroot op fl 1.420,-. Tevens dient het door eiser betaalde griffierecht te worden vergoed.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) het door eiser betaalde griffierecht ad fl 225,- (zegge: TWEEHONDERD VIJFENTWINTIG GULDEN) vergoedt;
veroordeelt verweerder in de hiervoor omschreven proceskosten, begroot op fl 1.420,- (zegge: EENDUIZEND VIERHONDERD EN TWINTIG GULDEN), te betalen door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) aan de griffier.
Gewezen door mr. H.P.M. Meskers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Recourt, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op: 4 april 2001
door mr. H.P.M. Meskers, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll:
D: B