5. De strafbaarheid van de feiten.
De verdediging heeft als verweer opgeworpen dat verdachte ten aanzien van het onder 1 telastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu verdachte heeft gehandeld in noodtoestand. Zij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De situatie waarvoor verdachte zich geplaatst zag, werd erdoor gekenmerkt dat zijn patiënte zich in de allerlaatste stervensfase bevond en haar lijden als uitzichtloos moest worden beschouwd. Haar kamer was doortrokken van de stank van haar wonden en verdachte verwachtte dat zij al zou overlijden tijdens en tengevolge van haar noodzakelijke verzorging. Het was voor verdachte duidelijk dat consultatie van een andere arts op dat moment geen toegevoegde waarde had. De aanwezige dochters van mevrouw [slachtoffer] drongen sterk aan op actief ingrijpen van verdachte en gaven aan dat hun moeder enkele dagen daarvoor had gesmeekt haar uit haar lijden te verlossen. Mevrouw [slachtoffer] zelf was op dat moment niet meer aanspreekbaar. Verdachte achtte aannemelijk dat mevrouw [slachtoffer] deze situatie zelf niet zou hebben gewild. Verdachte bevond zich in een noodtoestand en heeft in het conflict van plichten, te weten: opdracht geven zijn patiënt te verzorgen ook al zou zij daardoor overlijden dan wel niets doen en wachten tot ze vanzelf zou overlijden òf door actief ingrijpen het stervensproces verkorten, een keuze gemaakt die objectief beschouwd en gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval redelijkerwijze bezien, gerechtvaardigd was. Strafrechtelijk is verdachte, gelet op alle bijzonderheden van het geval, geen relevant verwijt te maken. Er is sprake van afwezigheid van alle schuld.
De rechtbank gaat bij haar beoordeling van dit verweer uit van de volgende feitelijke omstandigheden:
Mevrouw [slachtoffer] is geboren op geboortedatum en was vanaf omstreeks 1980 ingeschreven in de huisartsenpraktijk van verdachte. Verdachte had veelvuldig contact met haar, met name in de tijd vlak voor haar overlijden. Mevrouw [slachtoffer] had onder meer hartproblemen en forse osteoporose. Begin 1995 is zij met haar echtgenoot verhuisd naar zorgcentrum De Open Hof te Amsterdam. Vanaf juli 1996 leefde mevrouw [slachtoffer] apart van haar echtgenoot. Vanaf ultimo 1996 werd mevrouw [slachtoffer] in toenemende mate bedlegerig. Omdat zij nauwelijks te mobiliseren was en haar bed niet meer wilde uitkomen, ontstonden ernstige decubituswonden. Verdachte heeft in die periode meermalen tevergeefs getracht mevrouw [slachtoffer] te overtuigen van het belang van fysiotherapie en heeft haar erop gewezen dat haar wens om in bed te blijven liggen haar dood naderbij kon brengen. Verdachtes beleid was gericht op het bevorderen van mevrouw [slachtoffer]’ mobiliteit en bestrijding van haar ongemak en pijn, aanvankelijk met MS Contin en later met Durogesicpleisters 50 mcg, beide toedieningsvormen van morfine. Daarbij heeft verdachte met mevrouw [slachtoffer] besproken dat deze vorm van pijnbestrijding een levensverkortend effect kon hebben. Voorts zijn verdachte en de verzorgenden blijven proberen mevrouw [slachtoffer] tot beweging te motiveren.
Op 21 januari 1997 kwam verdachte bij mevrouw [slachtoffer] en bleek zij helemaal niet meer uit bed te komen. Zij had toen ook ernstige necrose onder een van haar hielen, waarvoor zij in het AMC is behandeld. Desgevraagd heeft mevrouw [slachtoffer] die dag aan verdachte aangegeven te willen leven, waarop aan haar duidelijk is gemaakt dat zij dan haar bed diende uit te komen.
Op 27 januari 1997 heeft verdachte de dosering van de Durogesicpleisters verhoogd tot 75 mcg. Voorts heeft hij ter bestrijding van de pijn tijdens de verzorging morfinezetpillen voorgeschreven.
Op 28 januari 1997 heeft verdachte wederom rechtstreeks gevraagd of mevrouw [slachtoffer] wilde inslapen waarop mevrouw [slachtoffer] heeft gezegd dat zij dat niet wilde en dat zij haar kinderen wilde blijven zien. Verdachte heeft het beleid - pijnstilling en optimale verzorging van de decubituswonden - derhalve gecontinueerd. Mevrouw [slachtoffer] at nog maar weinig en de necrose gaf een penetrante stank af.
Op 31 januari 1997 heeft [collega van] verdachte die in zijn praktijk werkzaam was, mevrouw [slachtoffer] gezien. Zij heeft op die dag een extra Durogesicpleister van 50 mcg laten plakken en daarmee de totale dosis van dat middel verhoogd tot 125 mcg. Dit ondanks het tevoren gegeven advies van verdachte terughoudend te zijn met de toediening van morfine, nu mevrouw [slachtoffer] gekozen had voor het leven. Hierdoor is het proces dat uiteindelijk zou leiden tot de dood van mevrouw [slachtoffer] in een stroomversnelling geraakt.
Op 3 februari 1997 heeft verdachte mevrouw [slachtoffer] bezocht en daarbij geconstateerd dat zij in foetushouding in een diepe roes lag. Mevrouw [slachtoffer] dronk en at nauwelijks meer en was voor verdachte niet meer aanspreekbaar. Omdat volgens De Open Hof mevrouw [slachtoffer] onrustig was als ze wakker was en dan lag te schreeuwen, heeft verdachte met de zorgmanager van De Open Hof afgesproken dat deze mevrouw [slachtoffer] zonodig valium zou toedienen.
Op 4 februari 1997 is verdachte bij mevrouw [slachtoffer] teruggeweest. Zij bleek toen geen valium te hebben gekregen. Om haar rustig te laten slapen heeft verdachte haar toen vier ampullen Phenobarbital à 100 mg toegediend. Hij liet nog vier ampullen van voornoemd middel achter en sprak met de zorgmanager af dat hij deze die avond zou toedienen. Verdachte verwachtte dat mevrouw [slachtoffer] na de toediening van deze tweede dosis zou komen te overlijden.
De daarop volgende ochtend, 5 februari 1997, heeft verdachte mevrouw [slachtoffer] wederom bezocht. Hij was verbaasd dat zij toen nog leefde. Haar twee dochters waren de hele nacht bij haar geweest. Mevrouw [slachtoffer] lag nog steeds in dezelfde houding en de stank van de necrose was zeer hevig. Zij reageerde niet op pijnprikkels. Naar verdachte bleek, had de zorgmanager van De Open Hof opdracht gegeven mevrouw [slachtoffer] niet meer te verschonen. Verdachte heeft mevrouw [slachtoffer] toen twee ampullen morfine toegediend. Toen de dochters vervolgens aangaven dat hun moeder deze toestand nooit gewild zou hebben, heeft verdachte met hen besproken dat naar verwachting hun moeder in de komende uren uit zichzelf zou overlijden, maar dat hij dit overlijden ook zou kunnen bespoedigen. Daarop hebben de dochters te kennen gegeven dat hun voorkeur uitging naar de laatste optie. Verdachte heeft toen nog getracht hierover contact te hebben met de zorgmanager van De Open Hof, maar die bleek niet bereikbaar.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op dat moment in de veronderstelling verkeerde dat mevrouw [slachtoffer] voor levensbeëindiging zou hebben gekozen als zij had geweten in welke situatie zij zou komen te verkeren. Vanuit deze veronderstelling en in de veronderstelling dat mevrouw [slachtoffer] de avond daarvoor een tweede dosis Phenobarbital had gekregen en dat toediening van nog meer barbituraten niet het beoogde effect zou hebben, heeft verdachte toen mevrouw [slachtoffer] 4 à 5 ampullen van elk 2 mg Alloferine toegediend, in de verwachting dat zij daardoor spoedig zou komen te overlijden. Zeer korte tijd hierna is mevrouw [slachtoffer] overleden.
Ten aanzien van de vraag of deze feitelijke omstandigheden een noodtoestand opleveren die het levensbeëindigend handelen van verdachte rechtvaardigen, overweegt de rechtbank het volgende:
Van ondraaglijk lijden van mevrouw [slachtoffer] was op het moment van toedienen van deze laatste injectie geen sprake, nu niet bleek dat zij pijn leed, zij niet onrustig was en geen blijk gaf zich bewust te zijn van haar omgeving en de afschuwelijke toestand waarin zij zich bevond. Voorts speelt een rol dat zij kort tevoren nog ondubbelzinnig te kennen had geven niet te willen sterven. Dat mevrouw [slachtoffer] in een erbarmelijke toestand verkeerde en dat verdachte beschikte over de mogelijkheid mevrouw [slachtoffer] in die omstandigheid op de - in de woorden van verdachte - meest ethische manier te laten overlijden, impliceert niet dat verdachte daarbij in de gegeven omstandigheden voor levensbeëindigend handelen moest kiezen. Zijn overtuiging dat mevrouw [slachtoffer] haar lot in zijn handen had willen leggen en dat zij verder leven in deze toestand niet zou hebben gewild, maakt dat niet anders. Onder deze omstandigheden had verdachte niet mogen kiezen voor het toedienen van een middel als Alloferine, met het enkele doel het leven van mevrouw [slachtoffer] te beëindigen.
De rechtbank realiseert zich dat de aanwezigheid van de dochters en hun wens aan het lijden van hun moeder een einde te maken, zwaar gewogen heeft. Voorop staan echter de verplichtingen van verdachte als huisarts tegenover zijn patiënte, mevrouw [slachtoffer]. Verplichtingen tegenover de dochters als nabestaanden zijn daaraan ondergeschikt. Van verdachte mag als huisarts worden gevergd dat hij zich aan de op hem uitgeoefende druk kan onttrekken. Er was hier geen conflict van plichten. Verdachte had de plicht om tegenover mevrouw [slachtoffer] niet anders te handelen dan zij zelf had aangegeven. Deze plicht had het zwaarst moeten wegen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van noodtoestand, zij verwerpt het verweer.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is ook overigens niet aannemelijk geworden.