Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
inzake [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder.
I. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 19 maart 1999,
nr. EST 1999/630 (5864.966).
II. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 21 december 1998 heeft verweerder de aan eiser en [echtgenote] naar de norm van een gezin toegekende bijstandsuitkering gewijzigd in een uitkering naar de norm van een alleenstaande met ingang van 29 december 1998.
Tegen dit besluit is namens eiser door mr. S.D. Lugt, advocaat te Amsterdam, op 28 januari 1999 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard en het besluit in eerste aanleg gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft mr. Lugt, voornoemd, op 3 mei 1999 beroep op nader aan te voeren gronden ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 2 juli 1999 heeft mr. Lugt de nadere gronden van het beroep aan de rechtbank gezonden.
Verweerder heeft desgevraagd op 26 oktober 1999 de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden.
Eiser heeft op 11 januari 2000 een aantal stukken aan de rechtbank gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 januari 2000, alwaar eiser, daartoe opgeroepen, in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Lugt, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich, juridisch medewerkster van de gemeentelijke sociale dienst van de gemeente Amsterdam.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende uit de gedingstukken en ter zitting gebleken feiten.
Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en is sedert 24 april 1990 gehuwd met [echtgenote] (verder te noemen: [echtgenote]), die de Belgische nationaliteit heeft.
Verweerder heeft bij besluit van 13 december 1994 de aan eiser en [echtgenote] toegekende bijstandsuitkering naar de norm van een gezin gewijzigd in een uitkering naar de norm van een alleenstaande omdat uit een door de Dienst Vreemdelingenpolitie verstrekte verklaring is gebleken dat [echtgenote] niet (langer) met instemming van het gezag in Nederland verblijft.
Bij besluit op bezwaar van 16 juni 1995 heeft verweerder het tegen voornoemde besluit door eiser ingediende bezwaar gegrond verklaard. Verweerder heeft overwogen dat gelet op de situatie van eiser en [echtgenote], beiden zijn verslaafd en [echtgenote] is seropositief, er sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 84, vierde lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW), zodat aanleiding bestond om ook bijstand ten behoeve [echtgenote] te verlenen.
De GG&GD heeft verweerder bij brief van 24 september 1996 meegedeeld dat [echtgenote] vanaf 19 september 1996 blijvend arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 17 oktober 1996 heeft verweerder aan eiser en [echtgenote] een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm van een gezin.
Uit door verweerder op 5 november 1998 geraadpleegde gegevens is gebleken dat [echtgenote] niet beschikte over een verblijfstitel.
Verweerder heeft daarop [echtgenote] uitgenodigd nadere informatie te verschaffen, onder meer omtrent haar verblijfsstatus. Deze informatie is door eiser en [echtgenote] op 20 november 1998 verstrekt.
De Dienst Vreemdelingenpolitie heeft op 25 november 1998 desgevraagd aan verweerder het volgende meegedeeld omtrent de verblijfsstatus van [echtgenote]: " De door de vreemdeling getoonde bescheiden zijn niet (meer) correct. De systemen van de GBA en de DVAS blijken de juiste gegevens weer te geven. U kunt zich derhalve richten op de GBA-titel. U wordt verzocht de vreemdeling naar onze dienst te verwijzen.
Bij besluit van 21 december 1998 heeft verweerder de aan eiser toegekende bijstandsuitkering met ingang van 29 december 1998 gewijzigd in een uitkering naar de norm voor een alleenstaande. Verweerder heeft daarbij overwogen dat [echtgenote] geen verblijfsstatus heeft als bedoeld in artikel 7 van de Abw.
Eiser heeft op 28 januari 1999 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit in primo gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij - zakelijk weergegeven - overwogen: [echtgenote] heeft de Belgische nationaliteit en dient gelet op de duur van haar verblijf ingevolge de Regeling bescheiden rechtmatig verblijf (de Regeling) te beschikken over een E-document. [echtgenote] beschikt en beschikte niet over een geldig verblijfsdocument zodat er vanuit kan worden gegaan dat zij niet rechtmatig in Nederland verblijft ingevolge artikel Ib, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). De situatie van artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, IOAW en IOAZ (het Besluit) is hier niet aan de orde, zodat eiseres ook niet aan artikel 7, derde lid, var, de Abw recht op bijstand kan ontlenen.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat ten aanzien van [echtgenote] zodanige noodzaak tot bijstandsverlening bestaat, dat de voorwaarde van het hebben van een geldige verblijfsstatus niet meer gesteld mag worden. Het onderzoek dat verweerder naar deze noodzaak heeft ingesteld is bovendien onzorgvuldig geweest.
Verweerder heeft gepersisteerd bij het bestreden besluit.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het bestreden besluit berust op de zogenaamde Koppelingswet (Stb. 1998, 204) die met ingang van 1 juli 1998 in werking is getreden. V-anaf-1é- datum luidt artikel 7 Abw als volgt:
"l. Iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel Ib, aanhef, en onder 1 Vw.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel Ib, aanhef, en onder 1 Vw, voor de toepassing van de wet met een Nederlander gelijk kunnen worden gesteld: a (..); of
b in nader bij die maatregel aan te wijzen gevallen waarin de vreemdeling, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel Ib, aanhef, en onder 1 Vw, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf heeft aangevraagd, dan wel b ezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.
Artikel Ib Vw luidt als volgt: "Vreemdelingen genieten in Nederland slechts rechtmatig verblijf
1 op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als gemeen schapsonderdaan, tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;
2 (..);
3 in afwachting van de beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikking ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten
De rechtbank stelt vast dat [echtgenote] niet op grond van een besluit tot toelating in Nederland verblijft. Evenmin kan zij aan enige regeling van het Gemeenschaps- en/of het Beneluxrecht een recht op verblijf ontlenen.
Nu [echtgenote] voorts niet beschikt over de Nederlandse nationaliteit en er ten aanzien van haar geen sprake is van rechtmatig verblijf in de zin van voormeld artikel Ib, onder 1, Vw, kan zij aan het bepaalde in artikel 7, tweede lid, Abw geen aanspraak op gelijkstelling met een Nederlander ontlenen. [Echtgenote] kan evenmin aan het bepaalde bij of krachtens artikel 7, derde lid, Abw een zodanige aanspraak ontlenen. Het feit dat [echtgenote] op 23 november 1999 een aanvraag voor een vergunning tot verblijf heeft gedaan maakt dat niet anders. Immers dit feit dateert van na het moment waarop het bestreden besluit betrekking heeft en kan derhalve niet in dit geding worden betrokken.
Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Daarbij tekent de rechtbank nog aan dat de Abw (vide artikel 11, tweede lid, van de Abw), anders dan vóór de invoering van de Koppelingswet, geen ruimte laat om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden waarin [echtgenote] zich bevindt.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:74, tweede lid of artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mrs. H.C. Naves, voorzitter, C.J. Polak en H.P.M. Meskers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C. Klomp, griffier, en uitgesproken in het openbaar op: 18 april 2000
door mr. H.C. Naves, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op: 16 juni 2000
DOC:B