II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Eiser is in Café ‘Jacob’ te Amsterdam strafrechtelijk staandegehouden naar aanleiding van een onderzoek naar de voornamelijk uit Oostbloklanden afkomstig cliëntèle van dit café, die zou handelen in wapens en verdovende middelen. Eiser bevond zich in dat café, maar was gezien zijn Turkse afkomst niet betrokken bij het onderzoek naar Joegoslaven uit het criminele milieu. Uit de zich in het dossier bevindende stukken zijn de gronden van de strafrechtelijke staandehouding en de vreemdelingenrechtelijke aanhouding niet gebleken. Verwijzingen naar het onderzoek inzake Joegoslaven uit het criminele milieu en het rapport omtrent het Café ‘Jacob’ leveren onvoldoende concrete aanwijzingen van illegaal verblijf om tot aanhouding over te gaan. Op grond van het vorenstaande is de bewaring onrechtmatig en dient derhalve te worden opgeheven.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Aan alle formele en materiële voorwaarden voor de inbewaringstelling van eiser is voldaan. Uit het rapport van de Regiopolitie Amsterdam/Amstelland blijkt dat de politie geruime tijd voor de controle in het Café ‘Jacob’ een uitgebreid vooronderzoek heeft verricht. Van iedereen in dat café zijn de personalia gecontroleerd, zodat niet gezegd kan worden dat de strafrechtelijke staandehouding en de daaropvolgende vreemdelingenrechtelijke staandehouding op onrechtmatige wijze hebben plaatsgevonden.
Ter zitting heeft verweerder aangeboden ontbrekende informatie door middel van een proces-verbaal alsnog aan te vullen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het ambtsedig proces-verbaal van 20 november 2000 van H. van Ommen, inspecteur/teamleider bij de Regiopolitie Amsterdam/Amstelland, Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid, blijkt - zakelijk weergegeven- onder meer het volgende. In café ‘Jacob’, Leidsekruisstraat 19 te Amsterdam wordt volgens binnengekomen informatie gehandeld in wapens en verdovende middelen.
Voorts bevindt zich in het dossier een ‘aanhoudingskaart’ van 23 november 2000 waaruit blijkt dat eiser diezelfde dag om 23.55 uur is aangehouden.
Verweerder heeft zich ter zitting expliciet op het standpunt gesteld dat eiser eerst strafrechtelijk is staandegehouden en dat aansluitend daarop de staandehouding op grond van artikel 19, eerste lid, van de Vw, heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt in onvoldoende mate uit het proces-verbaal van 20 november 2000 dat ten aanzien van eiser, als bezoeker van café ‘Jacob’, een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering bestond, zodat -ook met inachtneming van de marginale toetsing van de vreemdelingenrechter ten aanzien van het strafrechtelijke voortraject- eiser enkel op grond van de informatie uit dit proces-verbaal niet als verdachte had kunnen worden aangemerkt en als zodanig had kunnen worden staandegehouden. Ook ontbreekt er op de persoon van eiser toegesneden informatie in het dossier waaruit blijkt hoe de strafrechtelijke staandehouding en de daaropvolgende vreemdelingenrechtelijke staandehouding van eiser heeft plaatsgevonden. Eerdergenoemde ‘aanhoudingskaart’ verschaft deze informatie evenmin. Gezien de onmogelijkheid de gang van zaken rond eisers staandehouding feitelijk en juridisch te controleren is de rechtbank van oordeel dat het ervoor gehouden moet worden dat deze onrechtmatig is geweest.
Derhalve is de bewaring eveneens van aanvang af onrechtmatig.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien verweerder alsnog in de gelegenheid te stellen een ontbrekend proces-verbaal op te laten stellen. Het gaat om dermate essentiële informatie dat deze in beginsel reeds ter zitting in het dossier aanwezig had moeten zijn.
De rechtbank ziet geen aanleiding hierop in dit geval een uitzondering te maken.
Hieruit volgt dat de bewaring in strijd is met de wet. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 6 december 2000.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 34j van de Vw toe te kennen en wel tot een bedrag van ¦ 200,- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en ¦ 150,- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal ¦ 2.150,-.
Gelet op het vorengaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op ¦ 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.