Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
inzake [eiser 1] en [eiser 2], wonende te [woonplaats], eisers,
tegen Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente
Amsterdam,
verweerder.
I. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 12 maart 1999, nr. EST 1999/545 (3666.580), verzonden op 17 maart 1999.
II. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 18 december 1998 heeft verweerder aan eisers meegedeeld dat de aan hen toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 januari 1999 zal worden beëindigd.
Tegen dit besluit hebben eisers op 25 januari 1999 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en het besluit in eerste aanleg gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft mr D.S. de Ploeg, advocaat te Amsterdam, namens eisers op 13 april 1999 beroep bij de rechtbank ingesteld
Verweerder heeft desgevraagd op 15 november 1999 de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben op 10 december 1999 een aantal nadere stukken aan de rechtbank gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 januari 2000, alwaar eisers - daartoe opgeroepen - in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr De Ploeg, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr M.H.M. Diderich, juridisch medewerkster van de gemeentelijke sociale dienst van de gemeente Amsterdam.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende uit de gedingstukken en ter zitting gebleken feiten.
Eisers hebben de Marokkaanse nationaliteit. Zij verblijven sinds 1976 respectievelijk 1991 in Nederland. Op 28 maart 1994 hebben zij een verzoek gedaan bij de Dienst Vreemdelingenpolitie te Amsterdam voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Op 29 augustus 194 hebben eisers bij verweerder bijstand aangevraagd.
De Dienst Vreemdelingenpolitie heeft verweerder desgevraagd op 7 september 1994 meegedeeld dat door eisers een kansrijk verzoek om vergunning tot verblijf is ingediend.
Verweerder heeft aan eisers bij besluit van 15 september 1994 een bijstandsuitkering toegekend.
De Dienst Vreemdelingenpolitie heeft op 12 juni 1998 opnieuw verklaard dat eisers een kansrijk verzoek om een vergunning tot verblijf hebben ingediend.
Verweerder heeft eisers, naar aanleiding van de invoering van de Koppelingswet, uitgenodigd voor een gesprek op 30 november 1998. Verweerder heeft eisers verzocht onder meer een geldige verblijfsvergunning mee te nemen.
In het door verweerder op 30 november 1998 geraadpleegde GBA-bestand is bij verblijfsstatus vermeld: " gemeld bij VD, geen verzoek om toelating, geen uitzetting van 28 mei 1998 " en " gemeld bij VD, geen verzoek om toelating als vluchteling, geen uitzetting van 28 oktober 1996 tot 28 mei 1998 ".
Bij besluit van 18 december 1998 heeft verweerder aan eisers meegedeeld dat de am hen toegekende Abw~uitkering met ingang van 1 januari 1999 zal worden beëindigd. Verweerder heeft daarbij, onder aanhaling van artikel 7 van de Abw overwogen, dat uit informatie van de Vreemdelingendienst, zoals vermeld in het register Amsterdam, blijkt dat eisers niet langer een verblijfsstatus hebben.
Eisers hebben op 25 januari 1999 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Eisers hebben daarbij, onder meer, aangevoerd dat op de aanvraag om een verblijfsvergunning van 26 mei 1998 nog niet is beslist. Zij verblijven rechtmatig in Nederland op grond van artikel lb, derde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw). Eisers hebben zich beroepen op artikel 2, tweede lid, en artikel 9 van het Internationale Verdrag inzake Economische Sociale en Culturele Rechten (Trb. 1969, 100 en Trb. 1978, 178). Nederland is partij bij dit verdrag. Artikel 7 van de Abw is in strijd met de genoemde bepalingen en daarom onverbindend. Eisers hebben zich voorts beroepen op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) (Trb. 1969,99 en Trb. 1978, 177). Artikel 7 van de Abw is ook met deze bepalingen in strijd en daarom onverbindend daar sprake is van ongelijke behandeling naar nationaliteit. Voor deze ongelijke behandeling is geen rechtvaardigingsgrond omdat door het beëindigen van bijstand geen onrechtmatige situatie wordt voorkomen of opgeheven, aldus eisers
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit in eerste aanleg gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij onder aanhaling van artikel 7 van de Abw en artikel lb van de Vw, samengevat, overwogen dat personen die in afwachting van een beslissing over hun verblijfsrecht wel rechtmatig in Nederland kunnen verblijven, maar daarmee nog geen recht hebben op bijstand. Verweerder heeft voorts overwogen dat er geen sprake is van discriminatie op grond van nationaliteit in de zin van artikel 26 van, het IVBPR omdat rechtvaardigingsgronden bestaan en de middelen die aangewend zijn om het beoogde doel te bereiken noodzakelijk en geschikt zijn. Er is geen sprake van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Abw.
Eisers hebben, naast hetgeen reeds door hen in bezwaar was aangevoerd, doen aanvoeren dat de wettelijke regeling waarbij hen de lopende uitkeringsrechten zijn ontzegd tot een ongelijke behandeling leiden zonder dat er redelijke en objectieve gronden zijn om deze ongelijke behandeling te rechtvaardigen. Eisers verblijven rechtmatig in Nederland zodat het in artikel 7 van de Abw opgenomen onderscheid verder gaat dan het beoogde doel, reeds daarom dient het beroep op artikel 26 van het IVBPR te worden gehonoreerd.
Verweerder heeft gepersisteerd bij het bestreden besluit.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het bestreden besluit berust op de zogenaamde Koppelingswet (Stb. 1998, 204, die met ingang van 1 juli 1998 in werking is getreden. Vanaf die datum luidt artikel 7 van de Abw als volgt:
" 1. Iedere Nederlander die hier te lande ïn zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel Ib, aanhef, en onder 1 van de Vw.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel lb, aanhef, en onder 1 Vw, voor de toepassing van de
wet met een Nederlander gelijk kunnen worden gesteld:
a (..); of
b in nader bij die maatregel aan te wijzen gevallen waarin de vreemdeling, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel Ib, aanhef, en onder 1 Vw, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf heeft aangevraagd, danwel bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.
Artikel lb van de Vw luidt als volgt: "Vreemdelingen genieten in Nederland slechts rechtmatig verblijf:
1. op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan, tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;
2. (..);
3. in afwachting van de beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikkling ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten;
4. (..);
5. (..).
Ten tijde van het bestreden besluit waren eisers in afwachting van een beslissing op hun aanvraag van 26 mei 1998. Ingevolge hoofdstuk A6/4.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994 mag de vreemdeling de beslissing op een aanvraag om toelating in de regel in Nederland afwachten. Niet gebleken is dat eisers, in afwijking van die regel, de beslissing op hun aanvraag om toelating niet in Nederland mogen afwachten. De rechtbank gaat er daarom van uit dat zij Nederland niet kunnen worden uitgezet. Mitsdien waren eisers ten tijde van belang op grond van artikel lb, aanhef en onder 3, van de Vw gerechtigd om hier te lande te verblijven.
Nu ten aanzien van eisers geen sprake is van rechtmatig verblijf in de zin van voormeld artikel lb, onder 1, van de Vw, kunnen zij aan het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Abw geen aanspraak op gelijkstelling met een Nederlander ontlenen. Tevens moet onder de gegeven omstandigheden als vaststaand worden aangenomen dat eisers aan het bepaalde bij of krachtens artikel 7, derde lid, van de Abw evenmin een zodanige aanspraak konden ontlenen.
Eisers hebben zich beroepen op het discriminatieverbod dat onder meer is neergelegd in in artikel 26 van het IVBPR.
In navolging van de uitspraken van deze rechtbank van 4 augustus 1999 (zie o.a. RSV Katern 1999, nr. 10) is de rechtbank van oordeel dat er in de in casu aan de orde zijnde bepalingen van de Koppelingswet sprake is van een direct onderscheid naar nationaliteit, welk onderscheid in beginsel is toegestaan.
De rechtbank stelt evenwel vast dat eisers' Abw-uitkering is beëindigd op een tijdstip waarop zij in afwachting waren van een beslissing op hun aanvraag om afgifte van een verblijfsvergunning en om die reden gerechtigd waren om in Nederland te verblijven. Onder deze omstandigheden moet -in navolging van genoemde uitspraken- worden geconcludeerd dat eisers behoren tot de categorie van vreemdelingen ten aanzien waarvan moet worden geoordeeld dat de volledige toepassing van het door de Koppelingswet geïntroduceerde stelsel van regels, in het licht van het in artikel 26 van het IVBPR neergelegde discriminatieverbod, disproportioneel is. Dit leidt ertoe dat het bepaalde in artikel 7, tweede en derde lid, van de Abw naar het oordeel van de rechtbank wegens strijd met het bepaalde in artikel 26 van het IVBPR ten aanzien van eisers buiten toepassing dient te blijven.
Het beroep van eisers zal reeds daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eisers te nemen.
Onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal verweerder worden veroordeeld tot betaling van de kosten die eisers in verband met hun beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn begroot op fl 1420, = ter zake van verleende rechtsbijstand.
Gelet op het hiervoor overwogene en op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb" stelt de rechtbank ten slotte vast dat verweerder het door eisers gestorte griffierecht ten bedrage van fl 60, = aan hen dient te vergoeden.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder binnen zes weken nadat deze uitspraak onherroepelijk is geworden een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eisers neemt;
veroordeelt verweerder in de kosten van het geding aan de zijde van eisers begroot op fl 1420, = (zegge éénduizend vierhonderd en twintig gulden), te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van deze rechtbank;
bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door eisers betaalde griffierecht ad fl 60, = aan hen vergoedt.
Gewezen door mrs H.C. Naves, voorzitter, C.J. Polak en H.P.M. Meskers, rechters, in
tegenwoordigheid van mr C. Klomp, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op: 18 april 2000
door mr H.C. Naves, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op: 1 6 JUNI 2000
DOC:B